A bloody Merry Christmas - Vera van Beers
15803
portfolio_page-template-default,single,single-portfolio_page,postid-15803,bridge-core-3.1.6,qode-page-transition-enabled,ajax_fade,page_not_loaded,,qode-child-theme-ver-1.0.0,qode-theme-ver-30.4.2,qode-theme-bridge,disabled_footer_top,qode_header_in_grid,qode-portfolio-single-template-5,wpb-js-composer js-comp-ver-7.6,vc_responsive

A bloody Merry Christmas

In de haard vreet het vuur de laatste stompjes hout weg en daarmee ook de laatste warmte die nog in de slaapkamer hangt. Een rilling weet mijn ruggengraat te bereiken en ik rol richting de andere kant van het bed in de hoop meer warmte te vinden bij Pepijn, maar ik strand op een koud stuk laken. Als ik mijn ogen open, zie ik dat hij niet meer naast me ligt.

Gekleed in een dik wollen vest loop ik de trap af naar beneden waar ik op een feestelijk aangeklede ontbijttafel stuit, die tot mijn teleurstelling slechts voor één persoon is gedekt. Op het bord ligt een briefje: Ben zo terug. Onder de boodschap heeft Pepijn een hartje getekend. Ondanks dat ik weet dat het kattenbelletje niet op geparfumeerd papier is geschreven, ruik ik toch even aan het briefje. In gedachten snuif ik Pepijns geur op.

Met een glimlach op mijn gezicht snijd ik een hardgebakken broodje open en smeer er een dikke laag jam op. Ik ben blij dat hij in de woonkamer van onze gehuurde chalet de haard flink heeft opgestookt en ik maak de knopen van mijn vest los.

Ik denk terug aan de reactie van mijn familie toen ik hen vertelde dat ik er dit jaar niet bij ben met de feestdagen, omdat ik met mijn nieuwe vriend op vakantie ben naar Canada. Ze hadden niet eens geprobeerd hun teleurstelling te verbergen. Met verwijten als dat ik niet met de traditie mocht breken en dat kerst een familieaangelegenheid is, probeerden ze me over te halen thuis te blijven. Mijn zussen hadden zelfs gesneerd dat ik Pepijn nog geen twee maanden kende en daarmee een vreemde verkoos boven hen die ik al mijn hele leven ken. En dat laatste is juist het probleem; al mijn hele leven vier ik kerst met mijn familie en ik kan de dagen uittekenen. Op kerstavond zet mijn vader steevast zijn rode kerstmuts op – en laat hem dan iets over zijn linkeroog hangen – terwijl hij het Dickens verhaal aan de kinderen van mijn zussen voorleest. Aan het eind van eerste kerstdag heeft mijn moeder iets te veel glühwein op en probeert ze mijn vader te verleiden tot een dansje op de monsterhit van Mariah Carey, die mijn zussen dan vervolgens weer luidkeels en zo vals als krassende kraaien proberen mee te zingen. En op tweede kerstdag hangt iedereen onderuit gezakt in de bank een slechte kerstfilm te kijken. Mijn zussen noemen het traditie, ik noem het voorspelbaar. Ieder jaar op rij hetzelfde ritueel, met dezelfde mensen en dezelfde grapjes. Dit jaar hoef ik die drukke bedoening niet te doorstaan, maar geniet ik van de rust in een winterwonderland met mijn geliefde.

Terwijl ik een slok van de versgeperste jus d’orange neem, tuur ik uit het raam. Het is harder gaan sneeuwen. Waar de wind gisteren de vlokken nog zacht en sierlijk door de lucht liet dwarrelen, slaan ze nu tegen het raam waar ze samenkleven als witte, platte pannenkoekjes. Ik pak mijn mobiel van tafel en maak een filmpje van het landschap dat langzaam maar zeker wordt bedolven onder een steeds dikker wordende laag sneeuw. Ik tik op verzenden en stuur het filmpje naar mijn ouders en mijn zussen, maar ik heb geen verbinding en het bericht komt niet aan. Bellen zal dus ook weer niet gaan, net als gisteren toen we na een lange, vermoeiende reis eindelijk onze vakantiebestemming hadden bereikt.

Ondanks dat ik na dat ene broodje al genoeg heb, neem ik nog een cracker. Ik beleg hem met kaas en neem kleine hapjes, in de hoop dat ik hem nog niet op heb als Pepijn terugkomt en we zo samen nog wat kunnen eten. De lucht wordt steeds grijzer en het zicht steeds beperkter. Sneeuw raast voorbij de ramen met een snelheid alsof er confetti uit een kanon wordt geschoten. Langzaam groeit er een onrust in mijn buik die letterlijk pijn doet. Hoe lang is Pepijn al weg? En waarom is hij überhaupt naar buiten gegaan? Op de radio hadden ze gewaarschuwd voor een sneeuwstorm waar we gisteren nog hartelijk om hadden gelachen. De hele week zouden we binnen blijven, bij de haard, op een kleedje. Naakt.

Het licht van twee koplampen en een grommend geluid van een motor halen me uit mijn gedachten. Pepijn komt aangereden in de Jeep die we voor deze vakantie hebben gehuurd. Ondanks de 4×4-wielaandrijving heeft Pepijn moeite de terreinwagen te manoeuvreren. Angstvallig zie ik hem met voertuig en al wegzakken in de sneeuw om vervolgens weer gas te geven. Witte spetters gaan dwars tegen de neerdalende sneeuwvlokken in. Het lukt Pepijn uiteindelijk de chalet te bereiken en hij parkeert de auto tegen de zijkant ervan. Ik trek snel mijn jas en snowboots aan en ren hem tegemoet.

‘Waar was je nou?’ vraag ik.

‘Ga naar binnen,’ roept Pepijn. ‘Er is een sneeuwstorm onderweg.’

Het woord onderweg verwart me. Hoe noem je dit type weer dan dat je omver blaast en onschuldige sneeuwvlokken als ninjasterren tegen je aanwerpt?

‘Kom mee.’ Pepijn pakt me ruw bij mijn schouder en duwt me naar binnen. Met een klap gooit hij de voordeur dicht. ‘Wat een weer.’

‘Waar was je?’ vraag ik opnieuw. ‘Ik maakte me zorgen.’

‘Ik was een verrassing voor je halen, maar die ligt nog in de auto. Dat komt later wel.’

‘Verrassing?’

Pepijn zucht zacht. ‘Het is een kerstboom. Ik weet dat je die van je moeder mist. Ik heb ook lampjes en ballen gekocht.’

‘Wat lief. Maar je moet je leven niet wagen voor mij.’ Ik geef hem een kus, maar mijn lippen bibberen te erg van de kou.

‘Kom, dan gaan we voor het haardvuur liggen, zoals we van plan waren.’ Pepijn geeft me een knipoog.

‘Maar niet naakt, hoor. Daar heb ik het veel te koud voor,’ zeg ik klappertandend.

Pepijn tovert een verleidelijke lach op zijn gezicht. ‘Wacht maar, ik zorg er wel voor dat je het warm krijgt. Maar eerst maar eens nieuw hout voor de haard halen.’ Hij verdwijnt naar de aangebouwde bijkeuken en ik verwacht dat hij direct terugkomt met een lading houtblokken in zijn armen, maar blijkbaar is de voorraad op, want ik hoor hem met de bijl hakken.

Zuchtend laat ik me op het kleed voor de haard vallen en kijk de chalet rond. Naast de voordeur zou een mooi plekje zijn voor de kerstboom die Pepijn heeft gehaald. Ik kan niet wachten om hem op te tuigen. Zou hij ook rood-witte zuurstokjes hebben gekocht? Ik denk aan de kerstboom bij mijn ouders thuis, ieder jaar rijkelijk versierd met de mooiste ballen, parelsnoeren en belletjes en even schiet er een gevoel van heimwee door mijn buik.

Zuchtend schud ik mijn hoofd bij de nostalgie die ik dit jaar juist probeer te ontlopen. Maar dan houd ik mijn hoofd stil. Met samengeknepen ogen tuur ik naar buiten, waar het landschap inmiddels steeds witter kleurt. Tussen de chaotische sneeuwvlokken beweegt iets. Langzaam. Voorover gebogen. Half-kruipend.

Ik veer op en met mijn neus tegen het raam kijk ik hijgend toe. En dan zie ik het. Het is een vrouw. Ik storm de voordeur uit en ren naar haar toe. Achter in de chalet hoor ik Pepijn met de bijl in de weer. ‘Pep,’ roep ik. Ik weet dat hij me niet kan horen en even denk ik eraan om hem te gaan halen, maar uiteindelijk doe ik het niet.

De vrouw is slechts gekleed in een bloesje en een dunne broek waarvan de pijpen zijn opgekropen tot aan haar knieën. Haar onderbenen en blote voeten zitten onder het bloed. Ze kijkt me aan met blauwe lippen en een lijkbleek gezicht. Dan stort ze neer in de sneeuw.

‘Pep!’ roep ik, zo hard als ik kan. ‘Help.’

Het ritme van de bijl blijft onveranderd doorgaan en zonder na te denken pak ik de vrouw bij haar polsen vast en sleep haar richting de chalet. Ze is zwaar en de sneeuw bemoeilijkt mijn reddingspoging. De witte laag is diep waardoor haar lichaam steeds verder wegzakt in plaats van dat het vooruit komt. Ik trek harder en haar hielen vormen geulen, gevuld met bloed. De twee sporen kleuren eerst fel rood, daarna roze om dan zomaar te verdwijnen onder een nieuwe, verse laag wit.

‘Pepijn!’ gil ik, terwijl ik de voordeur met mijn heup open duw.

De bijl is stil. ‘Pepijn,’ roep ik nogmaals.

Pepijn komt de bijkeuken uitgerend met in zijn handen een buffeltje houtblokken. Ik kom hijgend en zwetend via de voordeur binnen en sleep de vrouw over de drempel, naar de haard. Dan plof ik op mijn knieën naast haar neer.

Pepijn laat van schrik de houtblokken op de grond vallen en met een oorverdovend kabaal rollen de gezaagde stukken door de kamer. De vrouw reageert niet. Ze heeft haar ogen gesloten en even vrees ik dat ze niet meer leeft.

‘Pep, help me.’

Pepijn beweegt niet, hij staat daar maar met een bevroren blik op zijn gezicht. ‘Is ze dood?’ vraagt hij uiteindelijk.

‘Ze leeft nog,’ zeg ik opgelucht als ik een lichte ademhaling waarneem. ‘Zoek dekens.’

Het duurt even, maar dan komt Pepijn in beweging. Hij snelt de trap op en komt terug met twee wollen dekens die hij naar me toegooit. Ik leg ze over haar bovenlichaam, maar laat haar benen vrij. Op haar linkerscheenbeen is een lap huid weg en ik kan zelfs een stuk bot zien. Haar rechterbeen is er al niet veel beter aan toe. Ik vermoed dat haar knie is verbrijzeld.

‘Ze is ernstig gewond. We moeten haar naar een ziekenhuis brengen,’ zeg ik.

Pepijn haalt zijn hand door zijn haar. ‘We kunnen niet weg met die sneeuw.’

‘Ligt er hier ergens een verbanddoos?’ vraag ik, zijn opmerking negerend.

‘Geen idee,’ antwoordt Pepijn, terwijl hij een blok hout van de grond raapt en in de haard gooit. Daarna begint hij de rest van de gevallen houtblokken op te rapen en gooit ze in de mand naast de schouw. Het valt me op dat hij nog niet echt naar de vrouw heeft gekeken. Zou hij niet tegen haar verwondingen kunnen? Als hij maar niet flauw valt, want dan heb ik twee patiënten.

In het ziekenhuis heb ik veel ergere dingen gezien, maar daar hebben we de juiste middelen klaarstaan; speciale warmtedekens, infuus, mijn collega’s. En een operatiekamer. Nu moet ik het doen met een van gesmolten sneeuw besmeurde vloer voor een openhaard en met een verbanddoos die ik inmiddels in een keukenkastje heb gevonden.

De vrouw kreunt af en toe van de pijn terwijl ik haar wonden schoonmaak en daar ben ik blij om, want dat betekent dat ze nog leeft. Ik wikkel verband om haar benen en leg daarna zachtjes mijn hand op haar voorhoofd. Ze voelt ijskoud aan. ‘Pep, zoek naar nog meer dekens.’

‘Nog meer?’

Ik kijk hem verbaasd aan. ‘Ja, ze is onderkoeld. En neem ook een kussen mee.’

Pepijn gaat de trap weer op en komt even later met ons dekbed en een hoofdkussen aangezeuld. ‘Heeft ze iets gezegd?’

‘Nee.’ Ik neem het kussen aan en leg het onder haar hoofd. Daarna leg ik de dekens over haar hele lichaam, waarbij ik haar benen zo voorzichtig mogelijk aanraak en leg het dekbed er ook nog overheen. Ik weet dat het zwaar aan moet voelen, maar ze moet opwarmen, anders sterft ze van de kou. Het is een provisorische oplossing, de vrouw moet met spoed geopereerd worden.

‘We moeten naar een ziekenhuis,’ zeg ik nogmaals.

‘Onmogelijk. Heb je al eens naar buiten gekeken?’

Ik hef mijn hoofd op en kijk door het raam, maar ik zie niets. Het hele glas zit onder de sneeuw. In de tijd dat ik de vrouw aan het verzorgen was, is de sneeuwstorm gearriveerd.

‘We moeten het proberen,’ zeg ik wanhopig.

‘Dat gaat niet, we kunnen de deur niet eens meer uit.’ Pepijn opent de voordeur en ik verwacht een windvlaag, dus maak ik me breed om de vrouw te beschermen, maar er gebeurt niets. Als ik me omdraai zie ik een witte muur van sneeuw. Ik kan er niet eens overheen kijken.

 

Het is me gelukt Pepijn te overtuigen haar samen op de bank te leggen, die we daarna voor de haard hebben geschoven. Het viel me op dat hij zijn hoofd wegdraaide. Het is duidelijk dat hij niet tegen bloed kan.

Ik heb haar broekzakken gecheckt, maar ze heeft geen papieren bij zich. En al had ze een identiteitsbewijs op zak gehad of een telefoon met het nummer van haar man of een ander familielid, dan nog hadden we niets voor haar kunnen doen.

‘Heeft ze nog steeds niets gezegd?’ vraagt Pepijn als hij de bijkeuken uitkomt. Hij heeft nog een paar blokken hout gehakt. Het lijkt zijn manier om te helpen. Ik kijk naar de overvolle mand naast de schouw en de stapel blokken die er naast ligt. Het is genoeg om de chalet minstens twee weken mee warm te stoken.

‘Nee, ze slaapt. Ze ademt nauwelijks. Ze is echt heel zwak.’

‘Dus ze gaat het niet redden?’

Ik kijk Pepijn verschrikt aan. Het is vooral de toon waarop hij het zegt, alsof het onverwachte probleem snel is opgelost.

‘Dat weet ik niet. Dat ligt eraan wanneer we haar naar een ziekenhuis kunnen brengen.’

‘De afstanden hier zijn enorm. Mocht de sneeuwstorm al voorbij zijn, dan nog zal het lang duren voordat we bij een ziekenhuis zijn.’ Pepijn schudt zijn hoofd. ‘Kansloos, als je het mij vraagt.’

‘Pepijn,’ zeg ik geschokt. Daarna sleur ik hem aan zijn arm mee naar de bijkeuken waar het fris is en naar hout ruikt. ‘Als we goed voor haar zorgen, heeft ze misschien een kans.’

Pepijn slaat zijn armen om me heen. ‘Je hebt je best gedaan, je kunt niets meer doen. Laten we proberen van onze vakantie te genieten.’

Mijn mond valt open. In het vertrek naast ons vecht een vrouw voor haar leven en hij maakt zich druk om onze vakantie. Ik wurm me los uit zijn omhelzing en met plaatsvervangende schaamte ga ik terug de woonkamer in. Ik ga naast haar op mijn knieën op de grond zitten en pak haar hand vast. ‘Wie ben je?’ fluister ik. ‘En wat is er met je gebeurd?’

 

Ik moet in slaap zijn gevallen, want ik schrik wakker. Meteen kijk ik naar mijn hand, die tot mijn opluchting nog steeds die van de vrouw omklemt. Pepijn is niet in de woonkamer. Ik hoor hem boven stommelen en vraag me af wat hij aan het doen is. Nieuwsgierig als ik ben, blijf ik toch op mijn post. De haard brandt goed en weer dommel ik weg. En weer schrik ik wakker.

‘Ze gaat dood, hè.’ Ik heb Pepijn niet naar beneden horen komen. Hij zit in de fauteuil naast de haard. ‘Wanneer denk je?’

Ik walg van zijn vraag maar nog meer van de ongedurige toon in zijn stem. Het is alsof hij een precieze tijd van me verlangt, zodat hij er rekening mee kan houden. Ik geef geen antwoord, maar Pepijn heeft wel een punt, want de vrouw rilt hevig onder de dekens. Ze heeft hoge koorts, waarschijnlijk veroorzaakt door een infectie. Als ze niet snel naar een ziekenhuis wordt gebracht, gaat ze inderdaad dood.

‘Ik zal iets te eten maken,’ zegt Pepijn dan opeens vrolijk. Hij springt zijn stoel uit en begint in de keuken te rommelen. ‘Toen jij gisteren even bent gaan liggen nadat we aankwamen, heb ik stiekem allemaal lekkere dingen gekocht in een buurtsuper hier niet eens zo ver vandaan. Echt een heel knus zaakje. En daar vond ik ook een heerlijke wijn, althans dat zei de verkoopster. Die moeten we echt proeven.’ Pepijn schenkt twee glazen in en lijkt de gewonde vrouw te zijn vergeten. ‘Wat eet je liever, vlees of vis? Ik heb het allebei.’

‘Ik hoef niets,’ zeg ik zacht.

Pepijn laat een zucht ontsnappen. ‘We kunnen toch wel iets eten. Waarom help je me niet even?’ Hij komt naar me toelopen en hijst me ruw omhoog. Ik weiger de hand van de vrouw los te laten.

‘Pep, ik krijg nu echt geen hap door mijn keel,’ zeg ik en ik kniel opnieuw neer. ‘Eet jij maar wat als je wilt.’

‘Nee, dat is gezellig, alleen eten. Daar gaat de romantiek.’

‘Serieus?’ fluister ik, bang dat de vrouw ons kan horen. ‘Hoe kun je…’

‘Lieverd, ik wil alleen maar zeggen dat ik had gehoopt dat we tijdens deze vakantie ongestoord samen konden zijn. En… nou ja, dat kan nu dus blijkbaar niet.’

In mijn hoofd struikelen woorden over elkaar, vechtend welke van hen het eerst mijn mond mag verlaten, maar ze krijgen de kans niet. De vrouw begint zachtjes te murmelen.

‘Wat zegt ze?’ vraagt Pepijn.

‘Ik kan het niet verstaan. Ze ligt te ijlen.’ Ik sta op en pak een theedoek uit het keukenkastje die ik onder de kraan houd. Daarna leg ik de vochtige doek op haar voorhoofd. Het maakt haar rustiger, ze valt terug in slaap.

‘We kunnen toch niet de hele tijd naast haar blijven zitten.’ Pepijn staat ineens achter me. ‘Dit is belachelijk. Laat haar slapen, dan gaan wij naar boven.’

Ik draai me met een ruk om. ‘Hoe kun je dat nou zeggen?’

‘Ik wil gewoon een romantische vakantie. Met jou. Alleen.’

‘Misschien moet jij inderdaad maar naar boven gaan,’ zeg ik zo rustig mogelijk. ‘Ik blijf hier, bij haar.’

Pepijn laat een diepe zucht ontsnappen. ‘Was ik maar nooit verliefd geworden op een verpleegster.’ Daarna kust hij me. ‘Je hebt een goed hart, lieverd. Een veel te goed hart.’

Verbouwereerd kijk ik toe hoe Pepijn sloom de trap opgaat. Zijn uitbarsting was fel geweest en had me geraakt. Dit was niet de Pepijn voor wie ik was gevallen. Ineens had hij een andere kant van hem getoond die ik nog niet ken. De woorden van mijn zussen komen weer binnen. Ze begrepen niet dat ik de feestdagen liever wilde doorbrengen met iemand die ik amper twee maanden ken. Twee maanden. Hoe goed ken ik Pepijn eigenlijk? Was het een verkeerde beslissing om met hem naar Canada te gaan?

 

Pepijn zit al meer dan driekwartier boven. Ik zit nog steeds bij de vrouw die af en toe onrustig van de pijn ligt te draaien. Haar koorts lijkt erger te worden en de noodzaak om haar goede medische hulp te geven groeit met de minuut. Ik moet iets doen. Voorzichtig laat ik haar hand los en trek mijn jas aan, waarvan ik de capuchon strak om mijn hoofd knoop. Met een sjaal bedek ik de rest van mijn gezicht, alleen mijn ogen houd ik vrij. In de bijkeuken pak ik een schop. Als laatste doe ik mijn handschoenen aan en dan open ik de achterdeur.

Vol verbazing laat ik een kreet ontsnappen. Aan de achterkant van de chalet ligt beduidend minder sneeuw. Ik kan zelfs de auto zien staan. Hij is niet eens heel erg ingesneeuwd. De wind beukt blijkbaar alleen tegen de voorkant van de chalet en heeft daar een muur van sneeuw gebouwd. Hier en daar liggen wel sneeuwduinen, maar die zijn niet eens zo hoog. Inmiddels is het ook gestopt met sneeuwen en in mijn hart groeit de hoop hier toch weg te kunnen. Ik hoef niet eens een pad naar de auto te hakken, ik kan gemakkelijk met de schop de weinige sneeuw wegscheppen. Waarom ligt er bij de auto zo weinig sneeuw? En waarom is alleen het achterportier bijna sneeuwvrij? Heeft de wind een spel gespeeld met de witte massa? Met mijn handschoenen veeg ik een witte laag van het voorportier en de ruit. Op de motorkap van de Jeep ligt meer sneeuw en ik duw een dikke pak weg. Daarna veeg ik de koplampen schoon en omdat ik het niet kan laten, haal ik ook de sneeuwlaag van de bumper van de terreinwagen. En dan zie ik het; bloed.

 

Er druipt sneeuw van mijn jas op de grond van de bijkeuken. Ik staar naar het plasje dat ontstaat, maar zie het amper. Het beeld van de voorkant van de Jeep laat me maar niet los. De sneeuw had de rode kleur bedekt, maar niet weggepoetst.

‘Schat, waar ben je?’

Ik schrik op van Pepijns stem die uit de woonkamer komt. Vlug doe ik mijn handschoenen uit en gooi mijn jas op de grond. Daarna ga ik naar hem toe.

‘Ze is dood.’

Met grote ogen kijk ik hem aan. Hij liegt. Ik duw hem opzij en kniel naast haar neer. Ze rilt niet meer. Ze ademt niet meer. Ik begin hartmassage toe te passen en geef mond op mond beademing, maar het is tevergeefs. Hij heeft gelijk. Ze is dood.

Ik zak op de grond in elkaar en kan tranen niet bedwingen. Pepijn komt naast me zitten en legt zijn arm om me heen. ‘Je hebt gedaan wat je kon. Ze had geen kans.’ Hij fluistert de woorden in mijn oor.

Het liefst had ik me losgerukt uit zijn omhelzing en op hem ingebeukt, maar ik weet nu waar hij toe in staat is. En dus houd ik me stil en laat ik me troosten.

‘Waarom ga je anders niet even liggen?’ stelt Pepijn voor.

Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, ik wil niet liggen.’ Ik weiger om ook maar een oog dicht te doen met hem in mijn buurt.

‘Lieverd…’

‘Laat me maar even,’ zeg ik snel en ik duw hem voorzichtig van me af. Ineens ben ik blij dat de auto niet is ingesneeuwd. Zodra ik de kans krijg, ben ik hier weg. Ik pak opnieuw de hand van de vrouw vast en leg mijn hoofd op de rand van de bank. Ik trek mijn knieën op en sla mijn ogen neer. ‘Het spijt me. Ik heb gedaan wat ik kon, maar ik kon je niet redden. Ik zal zorgen dat de dader wordt gepakt. Hij komt hier niet mee weg.’ Ik voel dat Pepijn me gadeslaat. Ik durf hem niet aan te kijken.

 

Geen idee niet hoe lang ik al zo zit. Ik zou beter het lichaam van de vrouw bij de openhaard vandaan halen en haar in de sneeuw leggen, maar dan weet Pepijn dat we gewoon via de achterdeur naar buiten kunnen. Zou hij dat eigenlijk al weten? En heeft hij met opzet niets gezegd? Hij wist dat als de vrouw geen medische hulp zou krijgen, ze zeker zou sterven. Hij heeft haar aangereden, haar voor dood achtergelaten, maar dat was ze niet. Ze is opgestaan en heeft zich met verbrijzelde benen door de sneeuw gesleept naar het eerste het beste huis waar licht brandde. Het huis van haar moordenaar.

Pepijn moet zich rot geschrokken zijn toen hij haar zag. Dat was de werkelijke reden geweest waarom hij bevroor. En waarom hij steeds vroeg of ze al iets had gezegd. Hij moet als de dood zijn geweest dat zij hem herkende.

 

Pepijn is al uren boven. Hij had gezegd niet graag in een kamer met een dode te zijn. Als ik de ware reden voor zijn gedrag niet zou weten, had ik hem geloofd en had ik hem gerustgesteld, hem gekust en hem geliefkoosd. Nu walg ik van hem. Had ik maar naar mijn zussen geluisterd dan zat ik nu bij de kerstboom naar het Dickensverhaal te luisteren. De kerstboom. Hij lag niet in de auto. Pepijn had toen al tegen me gelogen.

Boven me klinkt gestommel en ineens word ik misselijk. Ik moet hier weg. Ik vlucht naar de bijkeuken en raap mijn jas van de grond. Terwijl ik hem aantrek, hoor ik Pepijn de trap afkomen. Ik dacht dat hij niet in een kamer met een dode wilde zijn. Leugens. Het zijn allemaal leugens. Ik gooi de achterdeur open en gris in mijn haast de bijl mee.

‘Lieverd, waar ben je?’

Ik sta bij het portier van de Jeep als Pepijn naar buiten komt. Ik kijk hem verschrikt aan. Hij kijkt mij op zijn beurt met grote ogen aan. ‘Heb jij dit gedaan?’ Hij wijst naar de auto die vrijwel geheel sneeuwvrij is.

Met de bijl achter mijn rug knik ik voorzichtig.

‘Wel een beetje te laat,’ grinnikt hij. ‘Nou ja, nu kunnen we eindelijk onze romantische vakantie voortzetten. Merry Christmas.’

‘Ik heb het bloed gezien. Op de voorbumper.’

Pepijn fronst zijn voorhoofd.

‘Jij heb haar aangereden.’

‘Wat? Nee, hoe kun je zoiets denken. Ik heb een of ander beest geraakt.’

‘Lieg niet. Jij bent zelf een beest.’

‘Lieverd, wat is er nou? Waarom doe je nou zo raar? Je bent in shock. Kom, dan gaan we naar binnen.’ Hij komt op me aflopen en in blinde paniek hef ik de bijl boven mijn hoofd. ‘Je hebt haar zwaargewond achtergelaten. Hoe kon je? Moordenaar!’ Ik heb mezelf niet meer onder controle. De bijl raakt zijn hoofd en bloed spat in de sneeuw. Met de verwondingen van de vrouw nog op mijn netvlies laat ik de bijl vallen. Het bloed. Het duizelt voor mijn ogen. Ik wil de Jeep inspringen en wegrijden, maar er ligt nog te veel sneeuw op het terrein. Het was nooit gelukt. Ik had haar nooit op tijd naar een ziekenhuis kunnen brengen.

Pepijn kermt van de pijn en houdt zijn handen op zijn hoofdwond. Bloed gutst tussen zijn vingers en de sneeuw wordt steeds roder. Dan zet ik het op een rennen.

Mijn voeten zakken weg in de sneeuw en ik val meerdere keren. Maar steeds sta ik weer op en het lukt me de weg te bereiken. Tot mijn verbazing zie ik het asfalt door een klein laagje sneeuw heen. Sneeuwschuivers hebben hier hun werk gedaan.

Verdoofd van de kou en de verbijstering loop ik de weg op die er verlaten bij ligt. Achter me ligt de chalet met hem. Ik heb hem laten liggen in zijn bloed, zoals hij die vrouw heeft laten liggen in haar bloed. Een zure golf komt omhoog en verdringt de heimwee naar huis die zwaarder voelt dan ooit. Tranen wellen op en de weg wordt wazig. Ik knipper met mijn ogen. Er ligt iets op het asfalt. Het beeld van de vrouw staat nog vers op mijn netvlies en even ben ik bang dat ze daar weer ligt, maar dat is onmogelijk. Achter me toetert een auto en ik spring opzij. Daarna zwaai ik mijn armen in de lucht en de automobilist stopt. Hij doet het raampje naar beneden en knipt het binnenlampje aan.

‘Kan ik je helpen?’

‘Naar het dichtstbijzijnde politiebureau,’ zeg ik.

De man duwt het portier open. Ik kijk nog een keer achterom naar de chalet die inmiddels ver weg lijkt. Bij het zien van het slaapkamerraam stokt mijn adem. Achter het glas twinkelen lichtjes. Ik knijp mijn ogen samen en kan niet geloven wat ik zie, maar hij staat er echt. Een kerstboom.

‘Zeg, rij je nu met mee of niet? Het is koud met dat portier open.’ De chauffeur wil wegrijden en vlug stap ik in. Terwijl ik het portier sluit, trekt de chauffeur op. Het licht van de koplampen schijnt op de weg en in een glinsterende laag sneeuw zie ik wat er op het asfalt ligt. Het is een wolf. Zijn grijze vacht zit onder het bloed. Ik draai mijn hoofd met een ruk om wanneer we het dode dier passeren.

‘Gaat het wel?’ vraagt de man. ‘Je komt zo gespannen over.’

‘Ik…’ stamel ik.

‘Waarom zet je je stoel niet iets naar achteren. Dan zet ik een muziekje op. Mariah Carey, houd je daar van?’

Verdwaasd volg ik het advies van de man op en laat de rugleuning iets zakken. Daarna strek ik mijn benen, maar mijn voeten raken iets. Terwijl Mariah uithaalt, buk ik en raap een paar damesschoenen op. Nog net voordat de man het binnenlampje uitknipt, zie ik dat ze onder het bloed zitten. Daarna vergrendelen alle portieren.

 

Category
Schrijfsels & Verhalen