Mijn droge keel en de smaak op mijn lippen herinneren me direct aan de avond ervoor. Ik rek me uit en proef het bitter van het donkerbruine bier en het vet van de vis, die naar niets had gesmaakt totdat ik er een halve citroen over had uitgeknepen.
Met een zucht sla ik de deken van me af en rek me nog eens uit. Vanaf het nachtkastje rinkelt mijn mobiel.
‘Hey Myra,’ zeg ik.
‘Jee, jij nam snel op. Je was toch niet aan het werk, hè?’
‘Nee. En dat bevalt me prima. Hoe is het?’
‘Hier alles z’n gangetje.’ Ik hoor Myra aan een sigaret lurken. Hoe laat is het nu in New York? Hoe laat is het hier in Engeland? Ik houd mijn telefoon een eindje bij me vandaan en merk op dat het zeven uur in de ochtend is.
‘Hoe is het daar? Heb je al leuke, nieuwe mensen ontmoet? En dan bedoel ik mannen, hè.’ Myra gniffelt.
Mijn gedachten gaan direct naar Joshua. Wat had ik graag mijn armen om zijn brede schouders gelegd. Ik grinnik bij deze stiekeme gedachte.
‘Waarom lach je?’ vraagt Myra.
Even denk ik erover na om haar over Joshua te vertellen, maar dan herinner ik me weer wat Jenny tegen me had gezegd. Ze had me gewaarschuwd dat ik beter bij hem uit de buurt kan blijven. Maar waarom had ze er niet bij gezegd.
‘Ja, ik heb een heleboel mannen ontmoet,’ zeg ik uiteindelijk. ‘Een heel rugbyteam.’
‘Vet. Daar zit vast een leuke kerel tussen.’
‘Misschien,’ zeg ik dromerig.
Het gesprek met Myra had langer geduurd dan ik had gedacht, want als ik beneden kom heeft de keukenklok zijn wijzers inmiddels op half negen staan. Ik zet het keukenraam open en snuif de geur op die nog in de regendruppels zit – zoetig en zeker niet zo teerachtig als in New York.
Het koffiezetapparaat pruttelt in een tempo dat past bij het oude huis en zijn originele bewoonster. Terwijl ik ongeduldig op mijn ochtendshot aan cafeïne wacht, check ik mijn mobiel. Ik zie dat tante Lilly heeft gereageerd. Ze vindt het heerlijk in Thailand en vraagt hoe het met me gaat. Ik stuur haar een berichtje terug dat het goed gaat en dat ik al kennis heb gemaakt met de dorpsbewoners. Een opmerking over hoe jammer ik het vind dat haar tuin zo verwaarloosd is, wis ik uiteindelijk. Ik heb mijn vingers nog op de toetsen als er op de voordeur wordt geklopt. Nieuwsgierig haast ik me naar de gang om open te doen. Ondanks de zuurstofrijke lucht heb ik het idee dat ik geen adem krijg als ik zie wie er voor het hekje staat. Het is Joshua. Hij zit voorovergebogen op een motor. In zijn jeans en wit T-shirt met daaroverheen een zwart leren jack lijkt hij wel de ster van een reclamespot voor een hip merk.
‘Spring maar achterop.’
‘Eh…’ Meer woorden kan ik niet vinden. Mijn blik blijft hangen in de pupillen van zijn donkere ogen en ineens ben ik me ervan bewust dat ik al secondelang niet heb geknipperd. Zijn gestroomlijnde, glimmende motor brult en krijgt bijna kans om mijn bonzende hart te verstoren, maar het ritme achter mijn ribben is zwaarder. Ik had niet verwacht Joshua zo snel weer te zien.
‘Of heb je nu geen tijd voor die toer?’
Ik weet niet hoe snel ik mijn spullen moet pakken en klim achterop de motor. Toen hij het voorstel deed om samen een toer te doen had ik geloofd dat het slechts een verspreking uit beleefdheid was geweest. Maar ik had het mis, gelukkig. Ik zet de helm op die hij voor me heeft meegenomen en klem mijn benen om het voertuig.
‘Hou mij maar vast,’ roept hij vanonder zijn helm.
Ik sla mijn armen om zijn middel en direct voel ik me ongemakkelijk bij de aanraking van zijn gespierde lichaam. Vlug trek ik ze terug.
‘Goed vasthouden,’ zegt Joshua. ‘Vooral in de bochten.’ Hij geeft een dot gas en automatisch klem ik mijn armen weer om zijn middel.
Na een klein halfuurtje over slingerende weggetjes en door schilderachtige dorpjes te hebben gereden stoppen we bij een imposant bouwwerk. Met verkrampte benen stap ik onhandig van de motor, doe mijn helm af en vergaap me aan het enorme, uit grijze zandsteen opgetrokken landhuis, dat ik direct herken van Engelse films en series die ik heb gezien.
‘Chavenage House,’ zegt Joshua. ‘Een van de beroemdste locaties hier in de regio.’
Ik knik met open mond. ‘Prachtig.’ Vlug haal ik mijn mobiel uit mijn zak en maak een paar foto’s.
‘Als je ervan houdt.’
Ik kijk Joshua verbaasd aan. Meent hij dat nou? De muren gaan bijna op in het zonlicht en de hoge, smalle ramen wekken direct mijn nieuwsgierigheid. Wat heeft zich in al die eeuwen daarachter gespeeld, behalve de fictieve verhalen op het moderne beeldscherm?
‘Geef mij maar strakke lijnen en comfort. Dit gebouw is oud, vies en saai,’ zegt Joshua terwijl hij met grote passen naar de ingang loopt.
‘Nee, dit is historie. Het leeft en is alles behalve saai. Ik zou willen dat die muren konden praten. Wat zouden ze een hoop te vertellen hebben.’
Joshua grinnikt. ‘Jij hebt een rijke fantasie. Wil je naar binnen?’
‘Ja, als jij dat tenminste ook wilt.’
‘Ik heb het al eens gezien, maar voor jou, mevrouw de Amerikaanse toerist, waag ik me nog eens graag tussen het stof en het vuil.’
‘Nou, jij hebt ook een rijke fantasie. Het zal heus wel meevallen.’
Binnen in het landhuis snap ik nog steeds niet wat Joshua bedoelt. Hoe kun je zo’n prachtig gebouw afkraken? De tapijten, de meubelstukken, de schilderijen; alles ademt een historische sfeer en langzaam maar zeker lijk ik weg te zinken in een van de verhalen uit de Engelse literatuur die ik zo graag lees. Alleen worden de huizen uit die verhalen niet geteisterd door de vele toeristen die me steeds voor de voet lopen. Ze irriteren me mateloos en ik trek Joshua een smalle, verlaten gang in. Een rust daalt neer en ik snuif de muffe geur van de muren op, terwijl ik er mijn hand op leg.
‘En, zeggen ze iets?’ Joshua staat dicht achter me. Ik voel zijn adem neerdalen op de huid van mijn nek en een prettige siddering trekt door mijn lichaam. Ik durf hem niet aan te kijken, maar dwing mijn ogen zich te focussen op het uitzicht. Voor ons ligt een groot grasveld met daarachter hoge bomen die met hun toppen de lucht kussen. En opeens wil ik dat Joshua mij hier, in dit eeuwenoude etablissement hartstochtelijk kust. Ik denk aan de woorden van Myra. Leef, had ze gezegd. Langzaam draai ik me om, maar dan hoor ik stemmen. Een Amerikaans gezin bestaande uit een forse man met baseball cap, een grote vrouw met lange benen en twee nukkige kinderen wurmt zich langs ons in de smalle doorgang. Hun accent doet me denken aan mijn thuisland en ineens is de magie verdwenen.
‘Genoeg gezien?’ vraagt Joshua. ‘Dan gaat de toer weer verder.’
Enigszins teleurgesteld stem ik in en als we met de motor wegscheuren, kijk ik nog even om. Er waren nog zoveel kamers om te bezichtigen en de tuin moet vast ook schitterend zijn, maar mijn gids wil verder. Ik klem mijn armen wat steviger om zijn lichaam en mijn helm komt tegen zijn brede bovenrug. Voor een tel sluit ik mijn ogen en voel de wind langs ons heen razen.
De volgende stop is een kerk. Ik stap af en vraag me af of ik dit gebouw mooier vind dan het vorige.
‘St. Edwards Church,’ zegt Joshua. ‘Wederom uit dezelfde soort steen gebouwd. Het is hier allemaal een beetje van hetzelfde, vrees ik.’
Ik negeer zijn zeurderige opmerking en loop direct naar een deur waar aan beide kanten een dikke boom staat. ‘Zo mooi,’ zeg ik zacht. En als een echte toerist knip ik ook hiervan een paar foto’s.
‘Ik hoorde dat jij uit New York komt. Kijk, dat vind ik dus een mooie stad.’
‘Ben je er weleens geweest dan?’
‘Meerdere keren. Het is er hip, modern. En het heeft cultuur. Daar is altijd wel iets te beleven.’
‘Het is er druk, het stinkt en er wonen veel te veel mensen,’ zeg ik. ‘Hier heb je tenminste schone lucht, natuur en genoeg ruimte.’
‘En het is hier saai. In New York kun je iedere avond naar een band luisteren of naar een film of theaterstuk gaan. Je hebt er musea met moderne kunst en de metro. Zo ontzettend handig.’
‘Wat let je? Waarom vertrek je niet naar New York?’
‘Dat willen we zeker gaan doen.’
‘We?’ Het is alsof hij het woord met een pijl en boog afschiet en me er midden in mijn hart mee raakt. Heeft hij een vriendin? En ineens voel ik me oliedom. Natuurlijk heeft zo’n leuke man als hij een vriendin. Ik ging er vanuit dat hij, net als ik, vrijgezel was, maar ik heb me vergist. Hij doet deze toer alleen maar met me omdat ik vreemd ben in deze regio.
‘Ik bedoel, mijn studiegenoten en ik hadden het er altijd over.’
‘Studiegenoten?’
‘Ik heb moderne architectuur gestudeerd. Dus vandaar mijn interesse in een stad als New York.’
Ik knik begripvol, maar ben met mijn gedachten nog bij het woord studiegenoten. Hij heeft het niet over een vriendin. ‘Dan moet je maar weer eens gauw naar New York komen als ik weer thuis ben. Laat ik je mijn stad zien.’ In gedachten flaneer ik al met hem door Central Park, bewonder ik moderne kunst met hem in het Guggenheim en leg ik hem voor het Vrijheidsbeeld vast op de foto. Ik ga voor de deur met de bomen staan, open de camera-app en houd mijn telefoon in de lucht. Daarna wenk ik hem. ‘Kom.’ Als Joshua zijn arm om mijn schouder legt en we allebei onze breedste lach opzetten klik ik op de opnamebutton.
Joshua had me als een echte gentleman netjes thuis afgezet en me een korte omhelzing gegeven. Van die kus kan ik alleen nog maar dromen. Ergens ben ik diep onder de indruk van zijn hoffelijkheid. In New York zijn de mannen veel directer, in ieder geval de mannen met wie Myra en ik omgaan. In de club maken ze een paar keer oogcontact met je om zich vervolgens tegen je aan te schuren op de dansvloer. Myra geniet van die aandacht. Ik waardeer eerst een goed gesprek, maar met oorverdovende basdreunen is dat tijdens een avondje stappen onmogelijk.
Het is nog vroeg in de middag. Ik had gehoopt dat we de hele dag zouden toeren, maar Joshua had ook bij de kerk weer staan te popelen om op de motor te stappen. Met een zucht plof ik op de oude schommelstoel en staar uit het raam. In gedachten ga ik terug naar de historische gebouwen die ik vandaag heb gezien. Even voelde ik me als een dame uit die periode en stiekem zag ik Joshua als mijn landheer. Ik ga zo op in mijn gemijmer dat het geklop op de voordeur maar langzaam tot me doordringt. Dan spring ik op. Zou het Joshua zijn?
Ik weet niet of de teleurgestelde blik op mijn gezicht goed te zien was toen ik de deur opendeed, maar Jenny zegt er niets van als ze binnenstapt.
‘Ik kwam eens vragen hoe het met je kater gaat, maar je was er niet vanmorgen.’
‘Ik eh… ik was een eindje wandelen.’ De leugen komt vanzelf, gestuurd door mijn hersenen die het een beter idee vinden om dit onzinverhaal op te hangen dan Jenny te zeggen dat ik met Joshua op stap was.
‘O, oké. Heb je…’ Jenny houdt abrupt haar mond als ze de woonkamer binnenkomt. ‘Wauw, dit meen je niet.’
Ik moet lachen om Jenny’s reactie die precies dezelfde is als de mijne toen ik hier na vele jaren het huis van tante Lilly weer binnenkwam.
‘Dit is wel heel erg terug in de tijd.’ Jenny krast met haar paarsgelakte nepnagels over de bakstenen muur en gaat dan op de roze schommelstoel zitten.
‘Ja, niet te geloven, hè. Ik denk dat tante Lilly dit huis nog nooit heeft verbouwd en dat ze ook nog nooit nieuwe meubels heeft gekocht.’
Jenny schommelt zachtjes op de houten stoel en neemt de woonkamer in zich op. Haar blik blijft om de twee seconden hangen bij elk ouderwets meubelstuk of accessoire en iedere keer ontsnapt er een klein zuchtje uit haar mond. ‘Onvoorstelbaar.’
‘Dan heb je de keuken nog niet gezien,’ zeg ik.
De jarenoude boerenkeuken maakt ook een diepe indruk op haar. Ze opent wat kastjes – ze is duidelijk niet het verlegen type – en tikt tegen de mokken aan het rekje aan de muur. Dan ziet ze de tuin.
‘O, wat een rimboe.’
Ik zucht. ‘Die tuin was vroeger prachtig. Er stonden rozenstruiken in met bloemen zo groot als appels en in kleuren die zo mooi waren dat ik tevergeefs tussen mijn kleurpotloden zocht naar precies zo’n zelfde kleur.’
‘Jammer dat het er nu dan zo uitziet.’ Jenny draait zich om en gaat aan de keukentafel zitten. ‘Maar vertel, geen koppijn van het bier?’
‘Alleen een klein beetje toen ik opstond.’
‘Nou, je hebt in ieder geval indruk gemaakt op de jongens van het rugbyteam. Ze vragen of je woensdagavond naar de wedstrijd komt kijken.’
Ik kijk verschrikt op. Ik heb helemaal geen verstand van rugby, ik ken de spelregels niet en ik weet niet eens hoe er een punt kan worden gescoord. Maar dat geeft me wel weer een gelegenheid om Joshua te zien. ‘Oké,’ zeg ik uiteindelijk.
Nadat ik Jenny heb uitgelaten, laat ik mijn blik over tante Lilly’s boekenkast glijden. Ik zie Jane Eyre, Pride & Pejudice en de verhalen van Hercule Poirot, het geesteskindje van Agatha Christie. Alhoewel ik het verhaal al meerdere keren heb gelezen, pak ik dromerig het boek van Jane Austen van de plank en strijk neer in de schommelstoel. Ondanks dat het heerlijk warm is in de woonkamer, sla ik de deken over me heen en trek mijn knieën op.
Al bij de eerste bladzijde gaan mijn gedachten weer naar het smalle gangetje in het landhuis waar Joshua dicht bij me had gestaan. Had hij me misschien toch willen kussen? Heeft hij deze toer met me gedaan omdat hij graag bij me wilde zijn? In de pub was er al een vonkje overgeslagen, dat moet hij ook hebben gevoeld.
Met een zucht lees ik verder, maar een schel piepgeluidje haalt me uit mijn concentratie. Het komt van buiten. Langzaam sta ik op en ga bij het open keukenraam staan. Ik heb het goed gehoord, het komt uit de tuin. Het gepiep lijkt zich steeds sneller te herhalen en wordt afgewisseld met andere geluidjes.
In de tuin kijk ik zoekend naar waar de noodkreetjes – want zo klinken ze inmiddels – vandaan komen. Het komt uit de hoek waar de klimop de rozenstruiken heeft omarmd en ik moet op mijn knieën gaan zitten om er onder te kijken. Twee gelige oogjes kijken me angstig aan. Tussen het groen zit een klein katje.
‘O, wat doe je daar?’ Ik ga op de grond liggen en steek mijn arm uit. Direct zetten een paar doornen zich in mijn huid en ik trek mijn hand terug. ‘Au.’
De kitten schrikt van mijn kreet en wurmt zich nog verder de struiken in.
‘O nee, niet doen. Dan kan ik er nog moeilijker bij.’
Maar het beestje is bang en schaaft zijn vacht langs de rozenstruiken, waardoor zijn gepiep en gemiauw nog nijpender klinkt. Ik spring op en loop naar de grote schuur op zoek naar een kniptang om het katje te bevrijden. Op de drempel blijf ik verbaasd staan. In de schuur staat een oud model Mini, felrood met een wit dak en twee brede witte strepen over de motorkap. Het voertuig glanst in het schaarse zonlicht dat dapper door de grote, stoffige ramen van de schuur naar binnen valt. Even ben ik betoverd door het schattige autootje waarvan ik niet wist dat tante Lilly het had. Dan hoor ik opnieuw gemiauw en weet ik weer waarom ik de schuur in ben gegaan. Van een groot rek met veel tuingereedschap, dat tante Lilly al jaren niet meer moet hebben aangeraakt, graai ik een grote knipschaar en een paar tuinhandschoenen.
Het kleine katje is inmiddels nog verder naar achteren gekropen en zit muurvast tussen de takken van de rozenstruik en de strengen van de klimop. Met mijn gehandschoende handen worstel ik door het vlechtwerk van de twee planten en knip voorzichtig wat takken weg. Ondanks mijn reddingsoperatie wordt de kitten alsmaar angstiger en hij drukt zich met zijn ruggetje tegen de muur. Ik kruip wat verder op mijn buik, knip nog meer takken en strengen weg en dan eindelijk kan ik het katje bij zijn nekvelletje pakken. Het beestje zet zijn nageltjes uit en ik ben blij dat ik handschoenen aan heb. Voorzichtig haal ik hem uit het struikgewas en negeer zijn blazen. Pas als hij veilig in mijn handpalm ligt, lijkt het diertje zich te ontspannen. Het lukt me zelfs over zijn kopje te aaien en hem aan het spinnen te krijgen.
‘Arm beestje, wat deed je daar nou? Het is dat ik je hoorde, want anders was je daar nooit uitgekomen.’
Ik neem de kitten mee naar de keuken en zet een kommetje water op de grond. Het diertje weet niet hoe snel hij moet drinken.
‘Wat had jij een dorst.’
Het katje drinkt de hele kom leeg en komt dan bij mijn voet staan. Ik til hem op en streel zijn bruin met zwart gestreepte ruggetje. ‘Tijgertje. Zo ga ik je noemen, want die naam past precies bij je, niet alleen vanwege de kleur van je vacht, maar ook omdat je helemaal in de struiken was gekropen. En weet je wat, voorlopig mag je hier blijven. Ik kan wel een huisgenoot gebruiken.’
Ik heb de woorden nog niet uitgesproken of mijn mobiele telefoon rinkelt. Het is Myra.
‘Hey,’ zeg ik.
‘Hey, ik heb nog steeds geen foto’s ontvangen.’ Ik weet dat het een smoesje is om me te spreken, ook al heeft ze gelijk. We zijn zo gewend elkaar iedere dag te spreken dat de afstand van meer dan vijfduizendkilometer opeens oneindig lijkt.
‘Sorry, ik was druk. Hoe is het met jou?’
‘Ik moet je iets vertellen, Em.’
En daar is de ware reden. Ze heeft iets op het hart en moet het kwijt. ‘Wat is er?’ Ik zet Tijgertje op de grond en al miauwend rolt hij zich op als een balletje. Het beestje moet doodmoe zijn van zijn avontuur in de tuin.
‘Wat hoor ik?’ vraagt Myra.
Ik negeer haar vraag. ‘Wat moet je me vertellen?’
‘Ach, weet je… het kan nog wel even wachten.’
‘Myra?’
‘Ik vertel het je wel als je terug bent.’
‘Nee, vertel het me nu maar.’
‘Nee, joh, het kan wachten. Voorlopig. Stuur je me nog foto’s?’
Het liefst wil ik doorvragen, want als Myra zo vaag doet zoals ze nu doet, heeft ze weldegelijk iets belangrijks te vertellen. Maar ik weet ook dat je haar niet kan forceren en dus besluit ik er niet meer naar te vragen. ‘Ik heb een leuke man ontmoet,’ zeg ik. De woorden glippen zomaar uit mijn mond.
‘Echt? En zo snel al. Vertel,’ dringt Myra aan.
Ineens heb ik spijt dat ik erover begonnen ben. Ik weet niet eens zeker of Joshua wel hetzelfde voelt als ik. Zonder antwoord te geven op Myra’s enthousiaste reactie doorzoek ik een paar keukenkasten en vind een lege doos waar ik Tijgertje voorzichtig in leg.
‘Em, hallo. Krijg ik nog antwoord?’
‘Ik zal je zo een foto sturen van mijn nieuwe vriendje.’
‘Vriendje? Emily, zo ken ik je helemaal niet. Eindelijk luister je eens naar mij en ga je lev…’
Ik hang op en houd de camera van mijn telefoon boven de doos. Daarna stuur ik de foto naar Myra. Binnen een seconde krijg ik een reeks emoticons terug waarvan ik niet wist dat ze bestonden. Lachend neem ik Tijgertje in zijn doos mee naar buiten en zet hem voorzichtig op het zand tegen de gevel van de keuken. Daarna loop ik naar de schuur waar ik een schop, schoffel, hark en een paar vuilniszakken pak. Met de zon op mijn rug steek ik het blad van de schop in het zand, zet mijn voet erop en spit de eerste vierkante centimeters om.
Na een uur heb ik vijf vuilniszakken gevuld met tuinafval en is de rimboe al een stuk overzichtelijker. Ik heb de klimop helemaal weggeknipt waardoor de rozenstruiken weer kunnen genieten van de zonnestralen. Voorzichtig raak ik de knoppen aan en voel dat ze, ondanks het weinige licht dat ze hebben gehad, toch stevig aanvoelen. In de schuur vind ik zakken met mest en voordat ik het weet is het uren verder en heb ik de tuin voor een groot gedeelte aan kant. Het slingerende paadje van kinderkopjes komt beetje bij beetje weer tevoorschijn en zachtjes neurie ik de liedjes die mijn zus en ik vroeger al hinkelend hebben gezongen. Tot zonsondergang wroet ik met mijn handen in de aarde en ruik aan bloemen die eindelijk weer gezien mogen worden. Ik hou van de natuur en ineens besef ik dat ik Myra mis, maar de stad New York en mijn leven daar nog geen seconde.
Een mistige ochtend hier is zo veel mooier dan de mistige ochtenden in mijn thuisstad waar de nevel zich automatisch verweeft met de uitlaatgassen tot een mistroostig donkergrijs. Hier krijgt het grijs geen kans de omgeving en mijn humeur te verpesten. Ik hijs mijn hardloopbroek wat hoger op mijn heupen. Daarna adem ik diep in, rek mijn armen boven mijn hoofd en buig dan helemaal naar beneden om met mijn vingertoppen de grond aan te raken. Aan de achterkant van mijn beide benen trekt een pijnscheut van mijn enkel naar mijn bil. Het harde werk van gisteren zit nog in mijn spieren. Ik herhaal de stretchoefening een paar keer in de hoop de ergste spierpijn te voorkomen. Daarna selecteer ik het hardloopprogramma op mijn horloge en ren de straat uit.
Ik passeer een rij huizen en vergaap me aan hun bouwstijlen. In New York is alles hoog en hoekig, lichtgrijs of donkergrijs. Hier zijn de huizen besprenkeld met een speelsheid en kleuren die opgaan in een achtergrond van natuurlijk groen. Maar ik kijk niet alleen naar de buitenkant van de huizen, ik probeer ook naar binnen te loeren. In welk huis zou Joshua wonen?
Mijn blik blijft hangen bij misschien wel het mooiste huis van de straat. Voor een van de ramen staat een vrouw in een marineblauwe jurk en bloemetjesschort op een keukentrapje. Als ze naar me zwaait, gooi ik mijn arm in de lucht en knik vriendelijk, maar ren gauw verder. Daar is de dame blijkbaar niet van gediend. Ze springt van het trapje af, schuifelt door de voortuin en zwiept het hekje open.
‘Joehoe, jij bent toch het nichtje van Lilly?’
Met een zucht sta ik stil. Ik heb nog maar een paar meter gelopen en nu al moet ik mijn training onderbreken. Ik zet de sportmodus op mijn horloge uit.
‘Ja, klopt. Ik ben Emily.’
‘Mildred.’ Ze spreekt iedere letter van haar naam met zorg uit alsof ze bang is dat ik het anders niet goed versta. Er druipen zeepsopdruppels van haar vingertoppen en vlug veegt ze haar handen af aan haar schort. Het valt me op dat ze een goudkleurig horloge draagt dat gevaarlijk dicht tegen een achtergebleven schuimkop op haar pols aan schuurt. Ik hoop voor haar dat het klokje waterdicht is. Om haar nek draagt ze een ketting van hetzelfde kleur goud en haar oorbellen – elegante gouden hangertjes – maken haar sieradenset compleet.
‘Ik ken je tante goed. Maar ik geloof niet dat ze ooit eerder over je heeft gesproken.’ Haar opmerking klinkt kil en even ben ik overrompeld.
‘Hoe weet u dan dat ik haar nichtje ben?’
‘Gehoord, in het dorp.’
Ik wil iets zeggen, maar haar snerpende stem is me voor. ‘Hoe lang blijf je?’
‘Bijna twee weken. Tante Lilly is op retraite in Thailand en ik…’
‘Daar heeft ze me niets over verteld.’
‘O, nou ja, ik pas dus op haar huis en…’
‘Wat een onzin. Ik had ook op haar huis kunnen passen. Ik woon praktisch tegenover haar. Het is absoluut onnodig dat jij hier helemaal voor uit New York moet komen.’
Ze blijkt goed op de hoogte te zijn, want ze weet precies waar ik vandaan kom. Inwendig moet ik lachen. Ik ben gisteren blijkbaar het gesprek van de dag geweest.
‘Lily had mij moeten vragen.’ Mildred schuift haar teleurstelling niet onder stoelen of banken.
‘En voor mij is het absoluut geen probleem,’ zeg ik. ‘Ik kan wel wat rust gebruiken.’
Mildred haalt haar neus op. Daarna draait ze zich om, gaat het hekje door en klautert de keukentrap weer op. Ik kijk nog even naar de onsympathieke vrouw, terwijl ze een spons uit een emmer haalt en met uiterste precisie de ramen begint te wassen. Daarna zet ik mijn horloge weer op het hardloopprogramma en ren het dorp uit.
De flarden mist zijn inmiddels verdreven door een warme wind die bewolking met zich mee heeft gebracht. In de verte probeert een donkergrijze lucht me zelfs af te schrikken, maar ik heb me voorgenomen mijn routine hier in Engeland voort te zetten en minstens twee keer per week te gaan hardlopen. In New York loop ik tijdens mijn training iedere keer dezelfde ronde in Central Park. Vandaag ligt er een onbekend parcours voor me, een uitdaging die ik graag aan ga met een beetje hulp van Google Maps.
Ik heb een route uitgestippeld van acht kilometer langs kalmerende beekjes, over groene grasheuvels en een stukje door een klein bebost gebied. Ik zal een tweetal dorpjes doorkruisen en dan rechtsomkeer maken om dezelfde route weer terug te lopen. De volgende keer zal ik proberen via een andere weg terug te gaan, maar vandaag gaan we voor het gemak.
Ik verlaat de asfaltweg en ga de grasheuvel op. Het olifantenpaadje dat mijn voorgangers voor me hebben neergelegd is smal, maar goed begaanbaar. Ik klim de glooiing op en ik weet nu al dat ik morgen mijn kuiten ga voelen. Als ik eenmaal boven ben laat ik een zucht van verbazing ontsnappen. Achter de heuvel blijkt een prachtig landschap te liggen met wilde bloemen en grassen met daarachter het stuk bos waar ik doorheen moet. Bijen zoemen om mijn benen, terwijl ze de nectar uit de bloemen zuigen en vlinders fladderen met me mee. Boven het bos is de lucht inmiddels bijna zwart en met enige tegenzin besluit ik toch door te zetten. Het natuurlijke landschap teistert mijn enkels, maar uiteindelijk prefereer ik de ongelijke grond boven de vlakke, harde aangelegde paden in New York. Al snuivend inhaleer ik de zuiveren lucht van het Engelse platteland en ik geniet van de vrijheid. Dit is pas leven.
Wanneer ik de eerste bomen van het bos passeer, sta ik abrupt stil. Ik moet twee keer met mijn ogen knipperen om er zeker van te zijn, maar ze staan er echt; wel meer dan honderd schapen. De witte bollen wol op pootjes met hun zwarte koppen verdringen elkaar op de smalle doorgangen tussen de bomen.
‘Wat doen jullie hier?’ zeg ik. ‘Daar is genoeg gras.’ Ik wijs naar de heuvel en realiseer me dat mijn stem een aantal octaven hoger klinkt dan normaal alsof ik tegen een baby sta te praten. Het moet er belachelijk uitzien. Gelukkig is er niemand in de buurt. De schapen trekken zich niets van mij en mijn dwaze gedrag aan en sjokken mijn kant op. ‘Goed zo,’ zeg ik, ‘ga maar naar het sappige, malse gras.’
Een van de schapen heft zijn kop en laat een luid geblaat horen. Ik begin te lachen, maar houd vlug mijn armen boven mijn hoofd als het ineens begint te regenen. Ondanks dat de bomen zijn behangen met bladeren weten de regendruppels me met gemak te vinden. En dan barst de lucht open door een felle bliksemschicht en verandert het zwart heel even in helder wit. De schapen beginnen te rennen en nog voordat de donder klinkt, veroorzaken ze een gigantische chaos. Hun gedrang zorgt ervoor dat ze meer weg hebben van een in de war geraakte kluwen wol dan de kudde die zojuist nog rustig naar me stond te staren. Blatend botsen ze ze tegen elkaar aan, duwen ze elkaar met hun achterwerken bijna omver. Eén schaap lijkt de uitweg uit de massa te hebben gevonden en begint te rennen. Als snel volgt de rest en ze komen met een rondgang mijn kant op. Ik probeer me nog tegen een boom te drukken, maar ik krijg er de kans niet voor. De beesten krioelen om me heen en ik kan nog amper overeind blijven.
De regen zwakt af naar een middelmatige bui en er volgt ook geen onweersklap meer. Het heftige weer is plotseling bedaard, maar de schapen zijn nog steeds in paniek, net als ik. Ik sta midden in de kudde en ik kan geen kant op.
‘Voort, ga weg,’ roep ik en ik duw met mijn been tegen het wollige achterwerk van een van de dieren aan. Het schaap is er niet van gediend en geeft een trap. Ik kan de karaktekick nog maar net ontwijken.
‘Ga wijdbeens staan.’
Ik kijk op naar de richting waar de stem vandaan komt. Boven aan de heuvel staat Nick. Hij heeft zijn handen in zijn zij en staat wijdbeens.
‘Help,’ roep ik.
‘Plant je voeten in de aarde en maak je breed. Dan sta je steviger.’
Ik kopieer zijn houding en probeer mijn benen iets meer uit elkaar te zetten, maar een mannetjesschaap met kleine, doch scherpe hoorns geeft me een kopstoot. Ik gil van de pijn als een van de punten zich in mijn knieholte boort en ik zak door mijn benen.
‘Breed staan,’ herhaalt Nick op rustige toon. Hij loopt de heuvel af – naar mijn zin veel te langzaam – en wringt zich in de kudde schapen. Met zijn sportieve, gespierde benen weet hij overeind te blijven en strekt zijn hand uit naar mij. Ik verstrengel mijn vingers in de zijne en net voordat ik weer ondersteboven wordt gelopen door een bokkig schaap tilt hij me uit de wollige massa. Met brede, woeste passen worstelt hij zich door de kudde.
‘Dank je,’ stamel ik.
Hij zegt niets terug, zet me ook niet op de grond, maar tilt me meters ver tot we bij een klein houten chalet komen dat ik nog niet eerder had opgemerkt. Dan pas zet hij me neer. Het valt me nu pas op dat we ongeveer even lang zijn en ik wend mijn hoofd af, zodat ik hem niet recht in de ogen hoef te kijken.
‘Heb je je zeer gedaan?’
‘Valt mee,’ lieg ik.
‘Je bloedt.’
Geschrokken draai ik mijn rug een halve slag en kijk naar mijn knieholte waar bloed door de lichtgrijze stof van mijn hardloopbroek te zien is.
‘Shit.’
‘Kom,’ zegt Nick en hij loopt naar de deur van de chalet. ‘Kijken we even of het ernstig is.’
Verbaasd blijf ik staan. ‘Is dit jouw chalet?’
‘Kom nou maar mee.’
Binnen in de houten hut is het donker. Zonnestralen die kans hebben gekregen tussen de bladeren van de bomen door te schijnen, proberen hun tocht voort te zetten door de kleine ramen van de keet, maar slagen daar nauwelijks in. Nick knipt het licht aan. ‘Dit chalet is van de rugbyclub. Het is ons clubhuis.’
Ik volg Nick naar binnen en het eerste wat me opvalt zijn de wit met blauwe shirts aan de muur. De namen en de rugnummers zijn goed te lezen.
‘Van oud-spelers,’ reageert Nick. ‘Laat die wond eens zien,’ zegt hij vervolgens.
Verschrikt kijk ik op. Bedoelt hij nu dat ik mijn broek moet uittrekken?
‘Niet zo preuts, volgens mij bloedt het behoorlijk.’
Er loopt inmiddels een rode streep over de elastische stof vanaf mijn knieholte tot aan mijn enkel.
Nick laat een zucht ontsnappen. ‘Hiernaast is een toilet met wastafel. Er hangt ook een spiegel.’
Ik knik en ga een vertrek binnen dat net iets groter is dan een gemiddelde bezemkast. Het kille licht van een tl-buis springt aan als ik op de lichtknop duw. Mijn spiegelbeeld met warrig haar en vegen in het gezicht probeer ik te negeren als ik voorzichtig mijn hardloopbroek uittrek. Wankelend op één been zoek ik steun bij de muur en zie een schroef over het hoofd die achter mijn haarklem blijft hangen. Met een kleine ruk komt de klem los uit mijn kapsel en ik bijt op mijn tanden als ook een tiental haren uit mijn schedel wordt meegetrokken. Ik raap de klem op en leg hem op de rand van de wastafel. Daarna check ik mijn knieholte. De wond is niet ernstig, het is slechts een oppervlakkige snee. Met een stuk toiletpapier dat ik eerst nat maak onder de kraan veeg ik het bloed weg.
‘En?’
‘Valt mee,’ roep ik terug.
‘Ik heb de verbanddoos en een oude sportbroek van een van de jongens voor de deur gelegd. Waarschijnlijk is de broek veel te groot, maar dan hoef je die bebloede legging niet meer aan te trekken.’
Voorzichtig open ik de deur en gris de doos en de joggingbroek van de grond. Onhandig manoeuvrerend in de krappe ruimte verzorg ik de wond en kleed ik me weer aan.
‘Charmant,’ zegt Nick als ik uit het hok kom.
‘Wordt de nieuwste mode,’ zeg ik lachend, terwijl ik naar de veel te grote sportbroek wijs die tot over mijn knieën komt en de legging die ik als provisorische riem om mijn heupen heb geknoopt. ‘Lopen die schapen hier altijd los?’ vraag ik daarna.
‘Ja.’
‘Levensgevaarlijk.’
‘Haha, dat valt wel mee, hoor. Die beesten doen niets.’
‘Niets? Noem dat maar niets.’ Ik wijs naar de rode vlekken op de hardloopbroek.
‘Ze waren geschrokken van het onweer en jij stond toevallig te dichtbij.’
‘Misschien.’ Ik kijk de chalet rond en het valt me nu pas op dat er behalve shirts ook portretten hangen van waarschijnlijk oud-spelers, gezien hun leeftijd.
‘Wat doen jullie hier allemaal in deze chalet?’
Nick schraapt zijn keel. ‘Vrouwen ontvangen. Het is onze seksbunker, zoals wij het noemen.’
‘Wat!’ Ik maak een geluid dat het midden laat tussen verbazing en walging. ‘Dat is echt…
Nick barst in lachen uit. ‘Haha, je had je gezicht moeten zien.’
‘Hè?’
‘Dit is onze man-cave, dat klopt, maar niet voor dat doeleinde. We zijn geen beesten.’
Ik grom van ergernis. ‘Vind je het leuk om mensen steeds voor de gek te houden met die onzin?’
‘Best wel, eigenlijk.’ Nick lacht nog steeds. ‘Kom op, Emily, geintje.’
‘Nou, ik vond het anders helemaal niet leuk. Heel vrouwonvriendelijk.’
‘Sorry, ik was vergeten dat ik te maken heb met een vrijgevochten dame uit New York.’ Nick maakt een buiging. ‘Accepteert u alstublieft mijn verontschuldigingen.’
‘Doe normaal.’
‘Kom, we moeten gaan.’
‘Wie zijn dat?’ vraag ik wijzend naar de foto’s.
‘Oud-spelers. Zullen we nu gaan? Het is droog.’
‘Wacht even,’ zeg ik en ik struin langs de zwartwit foto’s van mannen in rugby-tenues, van wie sommigen ouderwetse kapsels en hoornen brillen dragen, tot mijn blik blijft hangen bij een foto van man met een rond gezicht. Zijn haar is dik en krullend en hij laat een brede grijns zien. De foto is ook in zwartwit afgedrukt, maar lijkt uit een later tijdperk te komen dan de andere foto’s. Eronder hangt een bordje met de tekst: In speciale herinnering. ‘Wie is da…?’
‘Kom we moeten gaan.’ Nick trekt me mee aan mijn arm.
‘Hé, rustig maar,’ zeg ik geïrriteerd.
‘Sorry, maar we kunnen hier niet te lang blijven. We moeten echt weg nu.’
‘Waarom heb je ineens zo’n haast?’
Nick staat al ongeduldig bij de deur op me te wachten, met de sleutel in zijn hand. Hij steekt hem al in het sleutelgat en doet de deur half dicht nog voordat ik buiten ben. ‘Er mogen hier geen vrouwen komen.’
‘Hè? Hoezo niet? Of is dat ook een geintje?’
Nick schudt verwoed zijn hoofd. ‘Staat in het regelement.’
‘Regelement? Dat klinkt wel heel officieel.’
‘Is het ook. Als de jongens zien dat ik je hiermee naartoe heb genomen, kan ik uit het team worden gezet. Onze club neemt de regels heel nauw.’
‘Dan verander je die regels toch,’ zeg ik luchtig.
‘Onmogelijk. Je mag niemand hier iets over vertellen. Beloof je dat?’
Ik wil in lachen uitbarsten om de ernstige blik op zijn gezicht, maar uiteindelijk knik ik gehoorzaam.
Van de hardlooptraining was niets meer terechtgekomen. Nick was naar de rugbyvelden gegaan en ik ben lopend terug naar mijn tijdelijke verblijf gesjokt. Gelukkig kwam ik deze keer niemand tegen.
Omdat de dag nog veel uren op het program heeft, twijfel ik even of ik weer in de tuin aan de slag zal gaan, maar mijn keuze wordt al snel bepaald door het weer dat opnieuw met regendruppels begint te strooien. Ik pak mijn boek en nestel me in de schommelstoel. Het ritme van de regen en het deinen van de stoel zouden zomaar op kunnen gaan in het tempo van de zinnen die ik lees, maar mijn ogen zien geen woorden. Mijn hersenen herhalen automatisch de woorden die ik al eerder las, tientallen keren zelfs. Ik heb het boek niet nodig, ik ken het verhaal uit mijn hoofd. Af en toe twijfel ik, waardoor ik vlug spiek op de bladzijde om te zien of ik de gevoelens van Elisabeth voor Mr. Darcy goed citeer. Ik denk terug aan Joshua en de toer die we samen maakten. Zou Joshua mijn Mr. Darcy zijn? Mijmerend zak ik nog iets verder onderuit in de schommelstoel en terwijl ik langzaam het gespierde lichaam en de perfecte kaaklijn van Joshua projecteer op de hoofdpersoon uit de roman, zie ik ineens het gezicht van Nick voor me. Geschrokken kijk ik op van mijn boek. Waarom denk ik aan hem?
Het gekletter tegen de ruit klinkt ineens harder en ik ben in de veronderstelling dat het buiten hoost, maar dan zie ik een gezicht tegen het glas aan gedrukt staan. Jenny staat voor het huis en tikt met haar nepnagels tegen het raam.
‘Hoi,’ zeg ik als ik de deur voor haar opendoe.
‘Ik kwam eens kijken of je je nog niet verveelt in dit dorp.’
‘Nee, hoor,’ zeg ik lachend, terwijl ik mijn boek ophoud. ‘Thee?’ vraag ik daarna. Zonder op haar antwoord te wachten loop ik naar de keuken en heb de kersenrode fluitketel al in mijn handen als Jenny hoofdschuddend aan de keukentafel gaat zitten. ‘Heb je niets sterkers?’
Ik kijk op de keukenklok. Het is twee uur ’s middags. ‘Wijntje? Ik geloof niet dat tante Lilly bier in huis heeft.’
‘Oké.’
Terwijl ik inschenk, staat Jenny op van tafel en loopt naar het keukenraam. ‘Wauw, heb jij dat gedaan?’ Ze wijst vol ongeloof naar buiten.
‘Ja, er zat een gast in mijn tuin.’
‘Een gast? Hoe bedoel je?’
Op dat moment komt Tijgertje de keuken binnen gehuppeld en Jenny valt in katzwijm op haar knieën. ‘O, wat een schatje.’
‘Die gast dus,’ zeg ik.
‘Zat dit katje in jouw tuin?’
‘Ja, helemaal verstrikt tussen de struiken. Ik moest hem eruit knippen en toen heb ik het tuingereedschap geloof ik niet meer losgelaten.’
‘Emily, het stuk tuin dat je hebt opgeknapt is prachtig. Kijk nou, dat paadje, zo idyllisch.’ Jenny opent het keukenraam en buigt met haar bovenlichaam over het aanrecht.
Ik knik enthousiast. ‘Zie je die knoppen aan de rozenstruiken? Ik denk dat ze heel snel opengaan nu ze weer zonlicht vangen.’
‘Je hebt er talent voor. Je zou bijna…’
‘Wat?’
Jenny opent haar mond om te antwoorden, maar haar woorden worden opgeslokt door een neerstortende regen die zijn weerga niet kent. Zomaar ineens, alsof iemand gaten in de lucht heeft geschoten, verandert de milde bui in een heuse stortbui. Jenny sluit snel de ramen, maar dikke regendruppels hebben al kans gezien het aanrecht te bereiken. Vlug pak ik een handdoek van het rek en veeg het water weg. Het regent zo hard dat de regendruppels wel kogels lijken en even ben ik bang dat ze de ramen aan diggelen slaan. Tijgertje is tegen mijn voet aangekropen en ik pak hem op. Hij piept en miauwt en rilt van angst. De regen slaat tegen het huis en langzaam maar zeker loopt de tuin vol met plassen water. Angstvallig kijk ik naar de rozenknoppen en ik kan alleen maar hopen dat ze de aanval van de weergoden zullen overleven.
‘Hebben jullie dat in New York ook, van die plotselinge, heftige buien?’ vraagt Jenny.
Hoofdschuddend wring ik de handdoek uit en hang hem over de radiator. ‘Nee, zo erg niet. Maar dat komt misschien omdat New York helemaal vol is gebouwd en…’ Een keiharde klap onderbreekt mijn zin. Het geweld komt van boven. Ik zet Tijgertje in zijn doos en negeer zijn piepen. Met grote passen ren ik de trap op. Jenny stormt achter me aan.
‘Wat was dat?’ vraagt ze hijgend.
Op de overloop schreeuw ik het uit. Met mijn handen half voor mijn ogen kijk ik vol ongeloof tussen mijn vingers door. Dit kan niet waar zijn. Dit gebeurt niet echt.