Het voelt alsof mijn lichaam door de drukpers is gerold. Ik weet zeker dat al mijn botten zijn gebroken, of op zijn minst gekneusd. Over de pijn aan mijn voet, of wat daar nog van over is, kan en wil ik niet eens denken.
Dirk sjort me wat hoger op zijn brede rug. Druppels bloed vallen in de sneeuw en vormen een kronkelende sliert achter ons. Ik sluit mijn ogen en voel opnieuw het gruis prikken.
‘Lukt het nog?’ vraagt Marco die naast ons loopt. ‘Of moet ik hem van je overnemen?’ Zijn ademhaling klinkt zwaar. Zijn gezicht is al net zo zwart als dat van de anderen en mijzelf.
‘Niet nodig,’ bromt Dirk. Hij loopt stug door en ik wiebel mee bij iedere stap die hij in de vers gevallen sneeuw zet.
‘Is hij nog wel bij kennis?’ vraagt Ruben. Ik voel hoe een hand voorzichtig mijn kin omhoog duwt en ik open moeizaam mijn ogen. Ruben kijkt me bezorgd aan. Ook zijn gezicht is bedekt met een zwarte laag. Om hem gerust te stellen, glimlach ik en knik. Als hij mijn kin loslaat, valt mijn hoofd terug omlaag op de brede schouder van Dirk. In een vlaag zie ik mijn voet bungelen, afgebonden met een T-shirt dat eens wit was, maar inmiddels met rode vlekken is besmeurd.
Ik denk terug aan het moment dat de balk naar beneden kwam, samen met een stuk van het plafond van de verlaten steenkolenmijn. Zwarte rook vulde onmiddellijk de gang en benam me de adem. Er vielen brokstukken op me neer, het grootste exemplaar landde op mijn voet.
‘Hoe ver is het nog naar het dorp?’ vraagt Pieter. Het zijn zijn eerste woorden na het ongeluk. Pieter, de meest zwijgzame van onze groep, is nooit een gangmaker geweest. Een uur geleden was hij degene geweest die het hardst had geschreeuwd toen Dirk me de verlaten mijn uit had gedragen.
‘Volgens mij nog een kilometertje of twee,’ zegt Ruben. ‘Dat is in deze omstandigheden ongeveer een half uurtje lopen, schat ik.’
Ik heb steeds meer moeite met ademhalen. Het lijkt alsof mijn longen in duizend stukjes in mijn borstkas liggen. Ik vraag me af of ik het nog een half uur red.
‘Wat is er gebeurd toen jullie daar binnen waren?’ vraagt Marco. ‘Ik zei toch al dat het geen goed idee was. Hij had wel dood kunnen zijn.’
Marco’s woorden dringen heel langzaam binnen, alsof de kou ze onderweg bevroren heeft.
‘Hij gaat niet dood,’ zegt Dirk. Zijn stem is zwaar, zijn passen zijn groot. Alles aan Dirk is groot. Zijn brede rug draagt me door het besneeuwde landschap, zijn ruwe handen houden me in een stevige greep. Handen die, zoals ik sinds een week weet, al jarenlang het lichaam van mijn zus afranselen. Waarom heb ik dat nooit gemerkt? Waarom zijn haar verwondingen me nooit opgevallen?
Omdat Dirk niet alleen groot en sterk is, maar ook slim. Nooit heeft ze een blauw oog of gebroken neus. De bloeduitstortingen op haar lichaam zitten altijd keurig verborgen onder haar kleding. Nooit heeft ze een gebroken arm, nooit loopt ze mank.
Ik voel weer woede en verdriet opkomen. Het liefst had ik met mijn vuisten tegen de rug van Dirk geslagen. Mijn vriend, de man van mijn zus, haar gewelddadige echtgenoot. Ik wil zijn ribben door zijn lijf rammen, zijn ruggengraat vermorzelen, maar al had ik er de kracht voor gehad, dan had hij me met één simpele vuistslag gevloerd.
Vroeger, toen we net bevriend waren, was ik trots op hem. Als puber was hij al een uit de kluiten gewassen kerel en zolang ik bij hem was, hoefde ik me geen zorgen te maken dat ik gepest zou worden. Later, toen mijn zus verliefd op hem was geworden, kon ik me geen betere zwager wensen. Nu wens ik hem dood. En dat was me bijna gelukt.
De hele vakantie wachtte al ik op het juiste moment. De verlaten mijn, die tijdens onze wandeling ineens was opgedoemd, had perfect geleken. Als een stel kwajongens waren we langs de afzetting gekropen, het donkere hol in. Maar na de eerste gang hadden Pieter, Ruben en Marco al afgehaakt. Dirk kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en ik, samen met hem in deze gevaarlijke omgeving, had een kans gezien.
‘Moet ik hem echt niet even overnemen?’ vraagt Marco. ‘Jij hoeft hem niet de hele tijd te dragen hoor. Dat kunnen wij ook wel.’
Ik voel dat Dirk verwoed zijn hoofd schudt. Zijn hele lichaam beweegt mee. Ik zie zelfs zwarte zweetdruppels in de sneeuw vallen.
‘Oké,’ zegt Marco, ‘maar niet zeggen dat we het niet hebben aangeboden.’
Ik hoor Marco nog meer zeggen, wat precies kan ik niet verstaan. Zijn woorden klinken dof, ik vang slechts flarden op. Toch probeer ik me te concentreren op wat hij zegt zodat ik niet wegval, maar het geratel komt niet binnen. Waarom is mijn zus niet op Marco verliefd geworden? Hij is sociaal, zorgzaam en zal nooit een vrouw mishandelen. En als hij dat wel had gedaan, had ik hem eenvoudigweg met mijn blote handen kunnen uitschakelen. Waarom is ze voor Dirk gevallen? Een kerel van twee meter vijf lang, honderdtien kilo zwaar en regionaal kickbokskampioen. En waarom had ik niet beter met de zaklamp van mijn telefoon in de mijn geschenen? Dan had ik gezien dat de balk, – die ik als slaghout wilde gebruiken -, ondanks de zichtbare verrotting van het hout onmisbaar was als stut. Het leek het ideale wapen in een ideale omgeving zonder getuigen. Maar het liep anders. Op het moment dat ik mijn telefoon opborg en de balk losrukte, was Dirk al op weg naar de uitgang.
‘We zijn er,’ hoor ik Marco zeggen. Zijn woorden lijken steeds verder weg te klinken. Als ik door de schuifdeuren van het ziekenhuis word gedragen, besef ik dat het herstel een lang en pijnlijk traject zal worden. Mijn voet is niet meer te redden, dat weet ik. Maar ik zal, hoe verzin ik later, mijn zus van Dirk redden.