Iedere zondagochtend zie ik je liggen.
Ik kijk naar rechts, maar rijd rechtdoor. Nooit ga ik naar je toe.
Je lonkt me met je loper van kinderkopjes, hun gezichtjes schitterend in het licht van de eerste zonnestralen.
Je bent lang en kronkelt een beetje. Ik kan niet zien waar je naartoe gaat.
De rijen eikenbomen buigen uitnodigend hun takken.
‘Rijd ons straatje maar in, kom maar kijken.’
En toch doe ik het niet.
Ik weet namelijk zeker dat er aan het eind van dit magische straatje elfjes wonen
En ik wil ze niet wakker maken