‘Het is hier om de hoek, nummer tweehonderdenvier.’
De conciërge stopt zo abrupt dat ik bijna tegen hem opbots. De twee rolkoffers die ik met me mee sleep, knallen tegen mijn achillespezen aan.
‘Eh… gaat u niet mee naar binnen om het me te laten zien?’vraag ik.
‘Dat is nergens voor nodig.’ De woorden van de man zijn gehaast, net als zijn spurtje terug naar de lift. ‘O, en dat voor de deur kun je weghalen, hoor, ze zijn het gewoon vergeten.’ Zijn stem sterft langzaam weg, ik heb geen idee waar hij het over heeft.
Nieuwsgierig steek ik mijn hoofd om de hoek en speur het gangetje af naar nummer tweehonderdenvier, maar er blijkt maar één deur te zijn. Wat er voor de deur hangt, doet me verstijven van de schrik. Ik laat mijn koffers met een dreun vallen en ren terug de gang op, op zoek naar de conciërge, maar het enige wat ik zie zijn twee spiegelende metalen liftdeuren die naadloos sluiten en mijn verbaasde blik mee naar beneden nemen.
Enigszins beduusd vind ik mijn weg terug naar het appartement en raap mijn koffers van de grond. Ik wil hier zo snel mogelijk vandaan, maar dan bedenk ik me. Toen ik de advertentie had gezien was ik direct voor de enorme ruimte gevallen en de belachelijk lage huurprijs. De foto’s die erbij stonden hadden me nog meer laten watertanden. Een compleet gemeubileerd appartement op de vijfde verdieping in een van de mooiste wijken van Rotterdam. Het was bijna te mooi om waar te zijn, maar het was de enige beschikbare en betaalbare woonruimte die ik op korte termijn kon vinden. Met een diepe zucht schuif ik mijn twijfels aan de kant en besluit het erop te wagen. Voorzichtig haal ik het lint met de letters politie, niet betreden weg van de deurpost en steek de sleutel in het slot.
Het appartement ziet er precies hetzelfde uit als op de foto’s, misschien zelfs nog wel mooier met de lichtinval die een weg heeft gevonden tussen de kale takken van de hoge bomen in het park voor het complex. De zonnestralen vallen als honingkleurige glijbanen op de visgraten parketvloer met een prachtig vloerkleed waarop een enorme houten tafel staat. Daaromheen acht olijfgroene lederen armfauteuils. De zithoek bestaat uit een grote lichtgrijze stoffen loungebank en een tweetal zwarte poefs voor een sfeerhaard die duidelijk nep is, maar toch gezellig oogt. Nergens in de woonkamer zijn sporen te vinden van een politieonderzoek of een eventuele gruwelijke misdaad.
Tegen de groen geschilderde slaapkamermuur staat een groot tweepersoonsbed met daar tegenover een enorme kledingkast. In de hoek, bij het raam, heeft een oudroze luie stoel een mooi plekje gekregen naast een wit meubelstuk dat nog het meest weg heeft van een kaptafel met een spiegel en laatjes. Met een plof laat ik me op het bed zakken. Wat is hier gebeurd? Waarom hing er een politielint bij de deur? Is hier iemand doodgegaan? Angstvallig bekijk ik de muren en de vloer naast het bed, maar ik zie nergens bloedsporen.
Ik pak mijn mobiel en tik mijn nieuwe adres in, een zoekopdracht die Google direct herkent, omdat ik deze al tientallen keren heb gedaan. Destijds heb ik niets lugubers gevonden, maar misschien moet ik beter zoeken. Ik scroll en scroll, maar ik lees nergens dat er hier iets ergs zou zijn gebeurd. Misschien heeft de politie gewoon een huiszoeking gedaan? Maar dan ziet het er wel erg netjes uit. Wat zou nog meer een reden kunnen zijn dat de politie een lint spant zodat de woning niet mag worden betreden? Met die vraag in mijn hoofd – waarop ik zo gauw geen antwoord weet – loop ik naar de badkamer. Daar word ik blij verrast door een grote douche met hoge instap en luxe, glazen deuren. Met de warme kleur van de tegels op zowel de vloer als op de muur en het zachte licht van de spotjes in het plafond zou het bijna kunnen doorgaan voor een romantisch badhuis, als er tenminste een ligbad in had gestaan. Qua ruimte zou het mogelijk zijn geweest, want zelfs met het enorme badkamermeubel, het toilet en de wasmachine in de hoek had er nog gemakkelijk een groot ligbad bij gekund.
Twee uurtjes later heb ik mijn koffers uitgepakt en mijn laptop uitgeklapt op tafel staan met een kop thee ernaast. Overmorgen heb ik mijn eerste werkdag bij mijn nieuwe werkgever in deze voor mij nieuwe stad. Met een zucht laat ik me achterover zakken in de comfortabele fauteuil. Een week geleden nog had ik mijn bruidsjurk staan passen in de bruidswinkel bij ons in het dorp. Ik zou mijn ja-woord gaan geven aan de man die ik tien jaar eerder had ontmoet op een buurtfeest en met wie ik dolgelukkig was, totdat ik erachter kwam dat hij vreemd was gaan. Ik had het bij toeval ontdekt en ik had direct mijn spullen gepakt en was vertrokken. Nu zit ik meer dan honderd kilometer verderop in Rotterdam waar ik niemand ken en waar ik een nieuw leven ga beginnen.
Op straat is het druk. De meeste mensen hebben hun hoofden in hoog opgezette kragen of sjaals weggestoken, zodat de kou geen vat op hun tere huid kan krijgen. Ik probeer mijn weg te vinden tussen het dringende publiek op de wekelijkse markt en koop vers fruit, groenten en noten. Bij een Turkse supermarkt verderop vind ik de rest van de boodschappen die ik nodig heb. Thuis – misschien moet ik dat zo niet meer noemen, bedenk ik me nu – haalde ik onze boodschappen altijd bij de lokale buurtsuper. Daar kende iedereen elkaar en was er altijd wel iemand die een praatje met je wilde maken. Hier spreekt niemand elkaar aan. De mensen zijn vooral met zichzelf bezig, houden hun blik naar de grond gericht of kijken langs je heen. Ik vind het heerlijk. Hier kent niemand me. Hier wordt er niet over me geroddeld. Hier vindt niemand me zielig.
Terug bij het appartement loop ik eerst langs het kantoor van de conciërge. Toen ik een uur geleden naar buiten was gegaan had hij er niet gezeten, maar nu heeft hij zijn blik op zijn beeldscherm gericht en doet hij net of hij me niet ziet.
‘Dag, ik wilde nog wat vragen.’
Tot mijn ergernis reageert de man nauwelijks.
‘Wat is er in dat appartement gebeurd? Is daar iemand vermoord?’
Zonder mij aan te kijken ontsnapt er een onverstaanbaar gemompel over zijn lippen.
‘Wat zegt u?’ vraag ik daarom.
‘Er is daar inderdaad een vrouw gestorven,’ zegt de conciërge nu duidelijker. ‘Maar of het moord was, weet ik niet.’
‘Daarom is de huur zo laag,’ denk ik hardop.
‘Als je het niet wilt, verhuur ik het zo aan een ander. Graag of niet.’ Nu kijkt de man me wel aan, met ogen zo fel en een stem zo helder.
‘Nee,’zeg ik vlug, ‘ik heb die woonruimte hard nodig. Bovendien merk ik er niets van. Ik zie geen bloed of zo.’
De conciërge haalt ongeïnteresseerd zijn schouders op en verdiept zich weer in de beelden op zijn scherm. Ik besluit de man met rust te laten, hij praat er liever niet over, dat is duidelijk.
In het appartement ruim ik de boodschappen op en begin direct met koken. Door de eigenaardige start in mijn nieuwe woning ben ik vergeten tussen de middag iets te eten. Ik zet een pan met water op het fornuis en snijd de kip in blokjes. Als het water borrelt gooi ik er wat rijst in en laat de stukjes vlees met de gesneden groenten ritmisch sissen in de wok. In de woonkamer zet ik de thermostaat twee graden hoger. Voor het idee zet ik de sfeerhaard aan die zachtjes zoemt en alleen een gezellige warmte geeft. De bomen voor het raam lijden onder de windstoten en takken schieten als schaduwen voor de ruit in het licht van de straatlantaarns. Ik sluit het gordijn en knip een paar schemerlampen aan. De woonkamer is opeens in sfeerverlichting gehuld en voor het eerst voel ik me op mijn gemak. Met een tevreden glimlach op mijn gezicht – het gaat me lukken alleen in deze grote stad – kom ik de keuken binnen waar ik bijna onderuit glijd over een natte vloer. Het gasfornuis en de keukenkastjes zitten onder de smurrie en er hangt een gaslucht. De vlam is uitgegaan en snel draai ik het gas uit. Ik zet het keukenraam open waardoor een snijdende windvlaag me direct in het gezicht slaat. Vloekend begin ik de boel op te ruimen. Ik had het gas toch op een laag pitje gezet? En waarom is de vloer zo nat? Er ligt een hele plas, zoveel water zat er niet eens in de pan. Ik pak een handdoek en veeg de vloer droog. Als ik de pan van het fornuis haal, zie ik dat de rijst is drooggekookt en tegen de bodem van de pan is aangekoekt. Met een zucht pak ik een bord uit de kast, mik de kip en de groenten erop en snijdt tomaat en komkommer fijn.
Nog geen vijf minuten later heb ik de karige, maar gezonde maaltijd achter mijn kiezen. Het heeft mijn maag niet gevuld. Even denk ik erover om de stad in te gaan voor een hapje eten, maar bij de gedachte de koude wind te moeten trotseren, is mijn honger gelijk gestild. Ineens voel ik me moe en hoe ik zojuist nog bedacht had om het bruisende leven van Rotterdam te gaan ontdekken, kan ik nu alleen nog maar aan een warme douche en een goed bed denken.
Ik draai de thermostaatkraan van de douche op standje extra warm – het lijkt wel of de kou maar niet uit mijn lichaam wil gaan – en laat de waterstralen op me neerkomen. Terwijl ik me was met douchegel die heerlijk ruikt, denk ik aan de vrouw die hier eerder heeft gewoond en die nu dood is. Is ze een natuurlijke dood gestorven? Of is ze vermoord? Misschien wel door haar ex?
Ik spoel me af en wil me omdraaien om de kraan uit te zetten, maar ik kan mijn rechtervoet opeens niet meer bewegen. Uit het putje borrelen lange, zwarte dunne haren omhoog die zich als garen om mijn tenen hebben gespannen. Geschrokken probeer ik mijn voet op te tillen, maar de lange flinterdunne slierten snijden zich dieper in mijn huid. Ik steun met een hand tegen de wand en met mijn andere hand buk ik om de haren weg te halen. De zwarte kluwen groeit en kruipt verder omhoog naar mijn wreef. Gillend trek ik aan de warrige, kleffe massa, maar de stuwkracht waarmee de knoedel door het putje omhoog wordt geduwd en zich verder om mijn voet wikkelt, is krachtig. Uiteindelijk, na meerdere pogingen lukt het me mijn voet te bevrijden. Snel zet ik de douche uit. Als ik naar de grond kijk, is de harige massa verdwenen. Verbijsterd inspecteer ik de douchevloer waarop alleen nog een laagje water in het licht van de inbouwspotjes weerspiegelt. Ik ruk aan het doucheputje, maar hoe hard ik ook trek, ik krijg er geen beweging in. Het ding zit muurvast.
Met mijn badjas nog aan kruip ik in bed. Wat is er zojuist gebeurd? Waren het haren? En waar zijn ze nu dan gebleven? Ineens overvalt me een enorme vermoeidheid en ik kan nog nauwelijks denken. Morgenvroeg vraag ik de conciërge of hij het putje kan losmaken. Dan kan ik het schoonmaken, want zolang dat nog niet is gebeurd, zet ik geen voet meer onder die douche.
De volgende ochtend heeft de conciërge geen enkele moeite het dekseltje van het putje los te trekken. Hij kijkt me dan ook chagrijnig aan.
‘Sorry,’zeg ik. ‘Gisteren zat hij echt muurvast.’
De man schudt zijn hoofd en loopt zuchtend het appartement uit.
In het putje is niet veel te zien. Een beetje zeepresten rond het randje, maar zeker geen lange, zwarte haren. Ik haal een mes uit de keuken en steek deze diep in het putje, maar het mes komt er bijna schoon weer uit. Misschien zat er een grote prop en is deze uiteindelijk toch doorgespoeld naar het riool. In ieder geval kan ik nu weer met een gerust hart douchen.
Een uur later sta ik in de Koopgoot en struin de kledingwinkels af. Voor mijn nieuwe baan ben ik op zoek naar een paar trendy outfits om het dorpse van me af te schudden. Terwijl ik een hippe pantalon met blazer pas, gaan mijn gedachten terug naar het vorige pashokje waarin ik stond. De roomkleurige mouwloze trouwjurk met kanten bovenstuk was prachtig geweest. Wat had ik daar trots voor de spiegel gestaan met een glimlach die net zo fonkelde als de satijnen stof. Even dreig ik mezelf in zelfmedelijden te verliezen, maar dan herpak ik me. Van het bedrag dat de bruidsjurk zou hebben gekost kan ik nu een complete zakelijke garderobe kopen.
Terug in de lobby van het appartementencomplex bots ik bijna tegen een vrouw op. Ze draagt een dikke winterjas in panterprint met daaronder een zwarte legging en zilvergrijze enkellaarsjes. Haar gezicht is te zongebruind, vol met rimpels en op haar lippen ligt een dikke laag felroze lippenstift.
‘Sorry,’ mompel ik.
‘Hé, jij bent toch die nieuwe?’
Ik kijk haar verbaasd aan.
‘Van nummer tweehonderdenvier, toch?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Nou…’ snuift ze, ‘ik hoop dat het jou beter vergaat dan de vorige bewoonster. Ze heeft er maar drie dagen gewoond.’
‘Drie dagen?’
De vrouw knikt. Ik zie nu pas dat ze kauwgom in haar mond heeft. Haar kaken gaan woest op en neer.
‘Wat is er met haar gebeurd?’
‘Dronken.’ Het woord sterft weg in het luide gerinkel van een tram die voorbij rijdt. ‘Die moet ik hebben.’ Ze duwt me op zij en rent door de open glazen schuifdeuren de straat op.
Peinzend neem ik de lift naar de vijfde etage. De vorige bewoonster was dronken geweest. Misschien was ze gevallen? Met haar hoofd op iets scherps? Ik stap de lift uit, ga de hoek om en blijf van schrik staan. Dat kan niet. Hoe kan dat er weer hangen? Langzaam loop ik naar de deur van mijn appartement en voel aan het lint. De letters politie, niet betreden lopen in een strakke baan van deurstijl naar deurstijl. Met een ruk trek ik het eraf, frot het als een balletje in mijn hand en neem de lift weer naar beneden.
‘Was de politie hier weer?’ vraag ik aan de conciërge.
De man kijkt me een beetje onnozel aan. ‘Nee.’
‘Waarom hing dit dan weer voor mijn deur?’
De conciërge kijkt nu geschrokken naar het plakkerige hoopje lint in mijn handpalm alsof hij een déjà-vu heeft. Zijn ogen zijn groot, zijn lippen bewegen zonder geluid. Hij is duidelijk dat hij een man van weinig woorden is en daarom besluit ik het op een andere manier aan te pakken. In de lift toets ik het nummer van de politie in. Twintig minuten later en honderd keer de gang op en neer te hebben gelopen, hang ik nog steeds in de wacht. Ik heb mijn verhaal al aan drie mensen verteld en iedere keer wordt me verzocht een moment te wachten. Opeens wordt de verbinding verbroken. Vloekend gooi ik het bijltje erbij neer.
Met onvaste hand draai ik de sleutel in het slot om en open voorzichtig de voordeur. In eerste instantie zie ik niets bijzonders, maar dan valt mijn oog op de vloer waar een spoor van natte voetafdrukken me tegemoet komt. Met bonzend hart blijf ik in de deuropening staan. ‘Hallo. Is daar iemand?’ Geen reactie. Even denk ik eraan om de conciërge te gaan halen, maar ik weet nu al dat de chagrijn niet van zijn stoel omhoog zal komen.
Op mijn tenen sluip ik de gang in, dwars tegen de looprichting van de natte voetsporen in. ‘Hallo?’ roep ik nogmaals. Met mijn vingertoppen duw ik behoedzaam tegen de deur van de woonkamer. Niemand te zien, maar ook hier natte voetafdrukken op het visgraatmotief. Ik slik, althans ik probeer te slikken, maar er zit een brok angst in de weg. In de keuken gris ik een mes uit het messenblok en vervolg mijn tocht richting de badkamer waar de natte voetafdrukken vandaan lijken te komen. Deze keer gooi ik de deur open en hijs mijn mes hoog in de lucht. Met een trillende arm en piepende ademhaling constateer ik dat er niemand in de badkamer is. Ik laat het mes zakken en kijk naar de natte plekken op de grond. Het zijn echt voetafdrukken en de eerste is zichtbaar net buiten de douchebak. Heeft iemand hier zojuist een douche genomen? Maar wie dan? En waarom hangt er dan geen condens? Vlug draai ik mijn hoofd naar de spiegel, maar deze is droog. Het enige wat ik zie is mijn eigen angstige gezicht.
Wat moet ik nu? Morgen begin ik aan mijn nieuwe baan. Moet ik die al meteen opzeggen nog voordat ik er ook maar een uur heb gewerkt, omdat ik blijkbaar in een spookappartement woon? Terug naar het dorp waar ik vandaan kom, is zeker geen optie. De mensen daar wil ik niet meer onder ogen komen en honderd kilometer heen en terug op een dag is zeker niet te doen. Misschien moet ik voor vannacht een hotelkamer boeken? Maar waar moet ik morgennacht dan slapen?
Opnieuw werp ik een blik in de spiegel. Misschien houd iemand me voor de gek. Misschien is het een soort van ontgroening onder de bewoners. Met een diepe zucht besluit ik het nog even vol te houden hier. Het appartement is, afgezien van de vreemde dingen die er gebeuren, nog steeds een droomwoning.
Om half twee ’s nachts lig ik nog wakker. Morgenvroeg gaat de wekker en moet ik fris aan mijn eerste werkdag beginnen. Zuchtend draai ik me op mijn andere zij. De natte voetafdrukken komen weer voorbij in mijn gedachten, net als het politielint en het doucheputje. Ik probeer de beelden te verdringen en denk aan welke outfit ik morgen zal aantrekken. De zwarte pantalon of toch de suède rok? En welke schoenen zal ik daar dan bij dragen?
Ik moet uiteindelijk in slaap zijn gesukkeld, want ik word wakker van de kou. Rillerig trek ik het dekbed wat verder over me heen en dan pas merk ik het. Mijn matras is nat. Vlug sla ik het dekbed weg en spring ik uit bed. Het hoeslaken is doorweekt, mijn kussensloop vertoont natte plekken en ook het dekbed blijkt vochtig te zijn. Mijn doordrenkte slaapshirt kleeft aan mijn huid, mijn haren plakken aan mijn hoofd. Half slaperig probeer ik te begrijpen wat er is gebeurd. Waar komt dat water toch vandaan? En is het wel water? Voorzichtig ruik ik aan de natte boel, maar ik constateer geen geur. Het is alleen maar nat.
Woest haal ik mijn beddengoed eraf en stop alles in de wasmachine. Ik draai het matras om en haal opgelucht adem als die kant nog droog blijkt te zijn. Voor vannacht moet het maar zo, morgenvroeg zal ik hem te drogen leggen.
Bibberend controleer ik nog een keer het slot van de voordeur en zelfs de ramen, ook al woon ik op de vijfde verdieping. Daarna loop ik naar de douche. Vertwijfeld staar ik naar het putje dat glimmend van onschuld in de hoek van de douchevloer ligt. Ik til de deksel omhoog – hij zit in ieder geval niet vast – en kijk in de afvoer. Geen haren te zien. Voor de zekerheid zet ik de douche aan en spoel minutenlang water door het putje voordat ik de deksel er weer op klik.
Inmiddels ben ik tot op het bot verkleumd en ik draai de thermostaatkraan nog wat hoger. Het warme water glijdt over mijn lichaam en vermoeid sluit ik mijn ogen. Hoe laat zou het zijn? Ik heb zojuist niet op de wekker gekeken, maar ik vermoed dat ik nog maar heel weinig tijd over heb deze nacht om te slapen. Ik zou het best daarom nu alweer onder de douche vandaan stappen, maar het warme water weerhoudt me ervan de kraan uit te draaien. Terwijl de zachte stralen mijn verkleumde huid aangenaam verwennen, klinkt er vanuit de hoek een rommelend geluid. Ik wrijf druppels van de douchewand en zie dat de wasmachine hevig staat te schudden. De centrifugestand gaat flink te keer en het apparaat hopt enkele centimeters van de muur vandaan. In de tussentijd bonken de lakens als bakstenen door de trommel en slaan tegen de ronde glazen deur.
Ik wil net de kraan van de douche uitdraaien als ik bruut onderuit word getrokken. Met een gil lig ik op de douchevloer. Ik begin te jammeren als ik zie dat er uit het doucheputje opnieuw lange, donkere haren kruipen, zo dun als spinnengaren, maar zo sterk als ijzerdraad. Ze hebben zich om mijn enkels gedraaid en kronkelen verder om mijn kuiten alsof het levende planten zijn. Ze houden mijn onderlichaam tegen de grond aan gedrukt.
Aan de andere kant van de badkamer gromt de wasmachine nu als een wild beest. De pootjes komen centimeters los van de vloer en maken stappen in de richting van de douche. De lakens beuken tegen het deurtje. De machine springt vooruit, de stekker staat strak gespannen en met een klap en wat vonken vliegt hij uit het stopcontact. Ineens is het donker in de badkamer. Alleen twee lichtjes in het display op de wasmachine die, zonder dat ik het begrijp, nog steeds branden, priemen als ogen van een roofdier in de nacht, terwijl het gevaarte op me af komt denderen. Met een enorme klap slaat het apparaat tegen de glazen douchedeuren. Van schrik houd ik mijn armen voor mijn gezicht, maar de deuren zijn sterk en blijven in tact. Boven me begint de douche ineens harder te lopen en het inmiddels koude water teistert mijn omsnoerde benen. De douchebak loopt langzaam vol, tot aan de rand van de hoge instap. Mijn poging overeind te komen mislukt, omdat de groeiende, harige massa me terugtrekt tegen de grond. Wanhopig duw ik tegen de douchedeuren aan, maar de wasmachine staat in de weg. De lange zwarte slierten wikkelen zich strak om mijn bovenbenen en vinden een weg omhoog naar mijn rug en naar mijn nek om ver te kruipen naar mijn hoofd. Spartelend lig ik in de douchebak die nu helemaal vol water staat. Ik kan mijn hoofd niet meer boven houden. Water dringt mijn neus binnen, de haren snijden in mijn lippen. Hoestend en proestend probeer ik te ontsnappen aan de cocon van gesponnen zwarte haren die zich nauwer en nauwer in mijn huid kerven. Het lukt me niet. Ik lig kopje onder in een waterlaag die niet hoger kan zijn dan zo’n dertig centimeter.
Ik word licht in mijn hoofd. Water vult mijn longen, verdringt de zuurstof. Ik zie weer de vrouw in haar panterprintjas voor me. De tram had gerinkeld, ik had verstaan dronken. Nu begrijp ik dat ze had gezegd verdronken.